24 APRIL 1930.
267
Wij dringen er bij' den Raad op aan, hieraan geen gehoor
te geven, maar onze motie aan te nemen.
Volgens de Gemeentewet hebben wij daartoe niet alleen
het recht, maar ook den plicht.
Ik heb getracht, zulks op uitvoerige wijze aan te toonen,
omdat ik meeen, dat Burgemeester en Wethouders opnieuw
zullen probeeren zich met algemeenheden van de zaak af
te maken.
Ik hoop, dat het niet zal gelukken en dat de Raad het recht
aan zich zal houden, hetwelk haar krachtens de Gemeentewet
toekomt. Wanneer dit het geval zal zijn, hebben wij niet
tevergeefs drie jaren lang op de verkeerde handelwijze van
Burgemeester en Wethouders gewezen.
De heer VAN BUITENEN zegt, dat door den heer G r u ij s
„dikke" woorden zijn gebruikt, zooals „verkrachting van
de bepalingen der Gemeentewet" en „prijsgeven van de
rechten van den Raad". Zijns inziens is voor dergelijke krasse
uitdrukkingen geen reden aanwezig. Met uitzondering van
het vaststellen der standplaatsvergoeding, in verband met
art. 238 der Gemeentewet, kan er geen twijfel bestaan aan
de bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders om de
voorwaarden voor het innemen van standplaatsen te bepalen;
art. 44 der Politie-verordening geeft te dien opzichte vol
komen opheldering. De Raad heeft zich namelijk het vast
stellen dier voorwaarden niet bij art. 44 voorbehouden
waartoe hij natuurlijk het recht had gehad dus is het
vanzelf sprekend, dat Burgemeester en Wethouders, die de
vergunning verleenen, ook de voorwaarden bepalen. Voor
zoover Spr. bekend is, hebben Burgemeester en Wethouders
zich daarvoor nimmer beroepen op art. 179/z der Gemeente
wet, zooals de heer G r u ij s beweert.
De heer G r u ij s is van meening, dat, als de voorgestelde
regeling betreffende de standplaatsvergoeding voor motor
rijtuigen ook van toepassing is op taxi's, de motie-Rippen
feitelijk reeds is overgenomen. Spr. kan dit niet beamen;