29 JANUARI 1930.
29
weten, waarom men na deze verklaring de gevraagde ver
bouwing van den voorgevel nog zou toestaan.
De heer üruijs, die heeft opgemerkt, dat een ander huis
in de Nieuwe Ginnekenstraat toch ook wel in een beneden
en bovenhuis is omgebouwd, wijst Spr. op het feit, dat men
vroeger geen welstandsbepaling in de Bouwverordening had
om dat te beletten.
De VOORZITTER merkt op, dat het door den heer
Gruijs aangehaalde voorbeeld misschien juist de aanleiding
is geweest om een welstandsbepaling te maken Spr. zegt,
dat het te betreuren zou zijn, als er in de Nieuwe Ginneken-'
straat meer van dergelijke omgebouwde huizen zouden ko
men; het aanzien van die straat zou daardoor zeer vermin
deren. Het spijt hem, dat de heer Van Veen daarvait
de promotor is.
De heer RIPPEN stelt op den voorgrond, dat de bezwa
ren van Burgemeester en Wethouders tegen de voorgeno
men verbouwing niet van hygiënischen, maar van aestheti-
schen aard zijn. Spr. is het met den heer Van Mierlo
eens, dat de Nieuwe Ginnekenstraat meer en meer een win
kelstraat wordt. Hij verwacht dan ook, dat adressant er
door den tijd wel toe zal overgaan om van het beneden
gedeelte van het pand een winkelhuis te maken; voor de
kosten, welke daaraan verbonden zijn, behoeft hij niet terug
te deinzen, aangezien hij kapitaalkrachtig genoeg is. Er kan
dus geen bezwaar tegen zijn, hem de gevraagde vergun
ning te verleenen.
Vervolgens houdt Spr. naar aanleiding van deze kwestie
nog eens een pleidooi voor het instellen van een z.g. schoon
heidscommissie. Kwesties als deze zouden volgens Spr. door
een dergelijke commissie gevoeglijk kunnen worden opgelost.
Ten slotte verklaart hij accoord te gaan met de opvatting
van den heer Van Veen.