29 JANUARI 1930.
33
De heer VAN VEEN vindt het hoogst onkiesch van den
Voorzitter, een verschil van meening, dat tusschen hem en
het College van Burgemeester en Wethouders bestond op
grond van de bewuste welstandsbepaling, hier in het geding
te brengen. Spr. ziet zich nu genoodzaakt, die zaak hier te
belichten.
Ongeveer vier a vijf jaren geleden werd hem opgedragen
het ontwerpen eener garage voor de autobussen in de Emma-
straat. Op de zijgevels rust een overkapping van 16 a 18 M.
overspanning, welke volgens zijn ontwerp in een topgevel
tot uitdrukking zou komen. Dit nu was niet naar den zin
van de gemeentelijke aesthetici, die een volledige verdieping
van twee woningen verlangden, hetgeen onmogelijk was,
omdat er met het oog op het in- en uitrijden der bus
sen geen plaats was voor trappen. Toch moest er een
hoog opgaanden gevel komen en wat was ten slotte de
eenige oplossing Dat tot dracht van een hoogen voorgevel
een zwaar geconstrueerd traliebint moest worden gelegd;
dat achter dien hoogen voorgevel slechts kleine waardelooze
bergplaatsen konden worden gemaakt, welke slechts door
middel van een wegneem'oare ladder bereikbaar zijn; dat
alles duizenden guldens extra heeft gekost en dat architec
tonisch een leugen in optima forma is ontstaan. Dat is nu
de schoonheidszin van Burgemeester en Wethouders, roept
Spr. uit.
De VOORZITTER: Waarom bent U dan niet in beroep
gegaan van de beslissing van Burgemeester en Wethouders
De heer VAN VEEN: Omdat zoo'n beroepschrift door
den betrokken minister toch maar in een laadje wordt gelegd
en in het vergeetboek raakt.
Verder zegt Spr.; dat hij tal van huizen in Breda kan
noemen, welke in dezelfde positie verkeeren als het bewuste
pand. Spr. komt nogmaals met klem op tegen het prae-advies
van Burgemeester en Wethouders en ontraadt zijn medeleden