30 JULI 1930.
407
Voorzitter: de heer Mr. Dr. W. G. A. VAN SONSBEECK,
burgemeester.
Secretaris: de heer H. H. JONKERGOUW.
De VOORZITTER opent de vergadering en deelt mede,
dat van den heer Van Oosterum telegrafisch bericht is
ingekomen, dat hij verhinderd is deze vergadering bij te
wonen.
Vervolgens zegt Spr., dat hij een enkel woord wil zeggen
over een ingezonden stuk in de Bredasche Courant van
Dinsdag 1 Juli j.l. van de hand van den heer Van Veen,,
getiteld „W. van de Ven-contra P. Haaiman". Het
is niet Spr.'s gewoonte hier op ingezonden stukken in te
gaan en hij zou het ook ditmaal niet doen, ware het niet,
dat daarin iets onvriendelijks en onjuists voorkwam aan Spr.'s
adres, dat hij niet mag laten passeeren, namelijk het volgende:
„In de raadsvergadering van Maandag j.l. nam de heer
,,W'. van de Ven de vrijheid, den heer Haaiman te
„interpelleeren over diens o\ergang naar de S. D. A. P. De
„Voorzitter, die toch zeer goed weet, dat dergelijke zaken
„niet in de raadsvergadering thuis behooren, liet aan de
„redevoering en de gedachtenwisseling haar vrijen loop en
„gaf blijk het met de leiding niet zoo nauw te nemen, als
„hij, hiermee de groote fractie een genoegen doet." Spr.
brengt in verband hiermede in herinnering, dat hij op de
vraag van den heer Van de Ven: „Waarom of den heer
„Haaiman, die eerst aan de linker zijde van de Burgemees
ter en Wethouders-tafel was gezeten, thans een zetel aan
„den rechter kant inneemt," heeft geantwoord, dat de oor
zaak daarvan lag in een brief van den heer Haaiman, tot
hem als voorzitter van den Raad gericht. Spr. heeft daarop
mei goedvinden van den heer Haaiman den Raad mede-
deeling gedaan van den inhoud van dien brief en gezegd,
dat er zijns inziens geen bezwaar bestond tegen het daarin
uitgesproken voornemen om in de raadszaal te midden van