30 JULI 1930. 421 of bezwaren zich kunnen wenden, en wanneer mocht blijken, dat met gegronde wenschen of bezwaren geen rekening wordt gehouden, zij zich kunnen wenden tot het College van Bur gemeester en Wethouders of den Raad, zou een dergelijk onderzoek dan meer gemotiveerd zijn, terwijl het zonder meer m.i. niet zonder bezwaar is om bij die bewoners te gaan vragen, of zij ook wenschen of bezwaren hebben. En als de bedoeling van den heer Van Veen met zijn vraag is, om na te gaan, of de kapitaal-belegging daarin wel voldoende veilig is, en daarom te onderzoeken of de doel matigheid der woningen aan redelijke eischen voldoet, zoo dat aangenomen mag worden, dat wanneer er een ruimere keuze komt in arbeiderswoningen, van deze toch verwacht mag worden, dat zij dan ook verhuurd zullen blijven, omdat anders de daarin belegde gelden niet meer rendabel zouden zijn, dan is mijn meening in deze, dat wanneer door den aan gewezen dienst, n.l. van Bouw- en Woningtoezicht, wordt gelet zoowel op de wijze van bewoning als op het aanbrengen van herstellingen en zoo noodig ook verbeteringen, zoodat die woningen in een goeden staat worden gehouden, dat dan een aangewezen commissie ook niet veel meer zal kunnen doen. Aan bestaande gebouwen kan wat grootte en verdeeling betreft, zonder groote kosten weinig of niets veranderd wor den, terwijl er bij het bouwen ook wel rekening zal zijn, gehouden met het verschil in draagkracht der bewoners- Ik meen, dat vrees voor onverhuurd blijven staan ongegrond is, daar het hier geldt woningen van tusschen de f 3,50 en f 5,waaraan momenteel de grootste behoefte bestaat, terwijl het zich laat aanzien, dat- dergelijke woningen blijkbaar niet rendabel door particulieren kunnen worden geëxploiteerd. Om bovenstaande redenen is het mijn meening, dat een onderzoek der Bouwcommissie, als door den heer Van Veen bedoeld, weinig of geen resultaat zal hebben. De heer VAN HOUTEN vraagt, welk resultaat de heer

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1930 | | pagina 421