30 JULI 1930.
481
gehouden te worden, want als men onder deze omstandig
heden de huurwaarde als uitgangspunt neemt voor een zekere
belasting, dan heeft dit tot gevolg, dat de gemeentenaren te
zwaar belast worden. Daarom moet men trachten van Per-
soneele Belasting zoo weinig mogelijk gebruik te maken en
zijn inkomsten meer te vinden in de opcenten op de Gemeen-
tefondsbelasting. Spr. kan er zich dan ook niet mede vereeni
gen, dat de vervallen Rijks- en Provinciale opcenten en de
80 opcenten op paarden en motorrijtuigen toch weer1 en nu
door de gemeente zullen worden geheven in plaats van ze
te halen uit de Gemeentefondsbelasting; hij wil op dit punt
niet aan den bestaanden toestand vasthouden. Dit hang't
samen met zijn amendement. Burgemeester en Wethouders
hebben daaraan een eenigszins andere voorstelling gegeven
dan de bedoeling er van is. Spr. toont dit aan.
Dan is er nog een andere kwestie. Waarom moet nu ineens
het geheele stelsel onder het oog worden gezien, vraagt Spr.
Het is absoluut niet noodig zoo hard van stapel te loopen;
er zijn op het oogenblik maar twee zaken, welke direct gere
geld moeten worden: le. de klasse-indeeling der gemeente
en 2e. of al of niet zal worden overgegaan tot wijziging van
het percentage van huurwaarde en van andere belastingbe
dragen en tot het laten vervallen van grondslagen der Perso-
neele Belasting. Met al het andere kan men beter wachten tot
de tijd er toe dwingt. Spr. vergelijkt het getal opcenten, dat
op de Gemeentefondsbelasting zal worden geheven, met den
nu verdwenen vermenigvuldigingsfactor voor de plaatselijke
inkomstenbelasting. Men stelde dien factor toch ook niet een
half jaar te voren vast, doch eerst wanneer het noodig was,
roept Spr. uit. Hij wil op dezelfde manier te werk gaan ten
opzichte van de vaststelling van het getal opcenten op de
Gemeentefondsbelasting. Immers, wanneer men nu reeds dat
getal op 32 bepaald, dan kan later blijken, dat het veel te
hoog is geraamd. Men slaat te dien aanzien een slag in de
lucht.