30 JULI 1930.
485
bestendigend. De heer G r u ij s gaat uit van de meening,
dat een belasting naar het inkomen te verkiezen is boven een
verteringsbelasting. Spr. is van tegenovergestelde meening,
omdat een verteringsbelasting wordt geheven naar uiterlijk
waarneembare feiten, zooals huurwaarde, dienstboden, motor
rijtuigen enz,. Dit is bij een inkomstenbelasting niet het geval;
deze kan ontdoken worden, behalve door de menschen met
vaste inkomens, die daarvan dan ook de dupe worden. Ver
volgens is de opbrengst eener verteringsbelasting meer stabiel;
die van de inkomstenbelasting is veel veranderlijker; zij zal
dit jaar belangrijk minder zijn dan het vorige. Een inkom
stenbelasting is progressief, maar de personeele belasting is
nog veel meer progressief; zij houdt veel meer rekening met
de draagkracht van den belastingschuldige, want wordt de
huurwaarde hooger, dan wordt ook de progressieve heffing
hooger en wordt het aantal kinderen grooter, dan wordt ook
de reductie grooter. Spr. geeft daarom in dit geval de voor
keur aan een heffing van opcenten op de Personeele Belasting,
De» heei- G r u ij s is er verder op tegen, dat nu reeds het
getal opcenten op de Gemeentefondsbelasting wordt bepaald
en geeft in overweging, daarmede nog wat te wachten. Spr.
echter vreest, dat men dan veel te lang zal moeten wachten
want wie zal zeggen, wat de Gemeentefondsbelasting zal
opbrengen?
De heer HAALMAN zegt, dat het hierbij hoofdzakelijk
neerkomt op het zoeken naar andere bronnen van inkomsten
uit degenen, welke door de nieuwe wet worden aangegeven.
Burgemeester en Wethouders vinden die bronnen eenerzijds
in de Personeele Belasting en anderzijds in opcenten op de
Gemeentefondsbelasting. Men weet, dat de opbrengst van de
Personeele Belasting in het vervolg in haar geheel aan de
gemeente wordt uitgekeerd. Nu willen Burgemeester en Wet
houders aan de reeds thans door de gemeente geheven op
centen nog die van het Rijk en de Provincie toevoegen. In
dit verband wijst Spr. op het feit, dat de opcenten op heli