486
30 JULI 1930.
leeningsfonds maar tot het jaar 1933 zijn vastgesteld; in dat
jaar zou het Rijk ophouden met de heffing daarvan. Burge
meester en Wethouders gaan dus verder dan in de bedoeling
van het Rijk lag.
Spr. is het niet met den heer Van de Ven eens, dait
dat de Personeele Belasting zoo bij uitstek een belasting naar
draagkracht is; juist omdat zij op de huurwaarde is gebaseerd,
acht Spr. haar op het oogenblik en vooral voor onze gemeente
niet billijk; de huurwaarde is hier namelijk niet in overeen
stemming met de werkelijke draagkracht van de ingezetenen.
De huurwaarde d.i. de huur, welke men verwoont
maakt een groot gedeelte van het inkomen uit; vroeger be
droeg dat Vio, thans is het 1/6. Dit is een gevolg van den
na-oorlogschen tijd, waarin de inkomens geleidelijk zijn ach
teruitgegaan, terwijl de hooge huren zijn gebleven. Spr. kan
derhalve niet beamen, dat de Personeele Belasting een belas
ting zou zijn, welke veel meer rekening houdt met de
draagkracht, vooral niet bij het opleggen van zoo'n ontzaglijk
aantal opcenten als Burgemeester en Wethouders voorstellen.
Als dit wordt aangenomen, zal het er voor den belastingbe
taler niet beter op worden, want de Provincie zal zich voor
het verlies van de 27 opcenten op de Personeele Belasting
schadeloos stellen en dit moeten vinden in het heffen van
opcenten op de Rijksinkomstenbelasting. Neemt de Gemeente
dus voortaan de opcenten op de Personeele Belasting, de Pro
vincie zal die op de inkomstenbelasting nemen; men krijgt
dus een verschuiving.
Wethouder VAN BUITENEN: Neen, juist geen verschui
ving. De toestand blijft voor den belastingbetaler feitelijk
dezelfde.
De heer HAALMAN geeft dit toe, maar zegt van meening
te zijn, dat, wanneer men thans het belastingstelsel voor zijn
gemeente moet herzien, men zich daarbij niet op het standpunt
van het Rijk of op dat van de Provincie behoort te stellen,