30 JULI 1930.
Precies zooveel opcenten heffen als voor het doen sluiten der
genoemde begrooting noodig zal blijken, zou zijn één jaar de
belasting belangrijk verlagen. En dat niet omdat de gemeente
dat jaar minder middelen noodig heeft, maar uitsluitend ten
gevolge van een veranderde wijze van boeken. Er zouden
over één jaar wellicht enkele opcenten worden geheven, ter-
Vijl men weet, dat er jaarlijks minstens 32 noodig zijn. Wij
achten dat verkeerd en stellen daarom voor ook over 1931 /'32
dat aantal te heffen.
Bij deze heffing zullen voor 1931 meer middelen beschik
baar zijn dan strikt noodig is en dat jaar dus een overschot
geven. Dat weten we reeds nu en daarom is het niet noodig
om met de vaststelling der opcentenverordeningen tot de be-
grootingsbehandeling te wachten.
Het zooeven bedoelde overschot zouden Burgemeester en
Wethouders tot reserve willen bestemmen, om mogelijke
tegenvallers van volgende jaren mee op te kunnen vangen.
Zoo zullen b.v. in volgende jaren nog afrekeningen van kwade
en bestreden posten moeten geschieden over de dienstjaren,
die dan zijn afgesloten. (Over de komende dienstjaren vindt
die afrekening niet meer plaats, omdat de gemeente haar be-
lastinguitkeeringen voortaan zal krijgen naar de zuivere op
brengsten.) Die uitgaven komen nog te drukken op eerst
volgende jaren. Hoe groot ze zullen zijn, valt niet te zeggen.
Komende tot het amendement van den heer G r u ij s, dat
de strekking heeft geen opcenten op de personeele belasting
te heffen, zegt Spr., dat de heer Gruijs nader als zijn be
doeling heeft verklaard, dat de tot nu toe door Rijk en Pro
vincie geheven opcenten, welke gaan vervallen, niet bij de
gemeentelijke zullen worden opgenomen. De heer G r u ij s
voelt meer voor belastingheffing naar het inkomen. Daarover
kan men verschillend denken. Spr. voelt voor beide even veel
of even weinig. In elk geval wijst hij de belasting ,naar de
vertering niet af.
De heer Van de Ven heeft zoojuist enkele zeer goede
en juiste dingen gezegd ter aanbeveling van de personeele