30 JULI 1930.
495
men volgens Spr. niets; slechts door progressie toe te passen,
zal men de lagere inkomens ontlasten.
De heer Van de Ven vreest, dat de inkomstenbelasting
over het jaar 1929/1930 minder zal opbrengen dan geraamd
is; Spr. noemt enkele cijfers om aan te toonen, dat hij ge
gronde reden heeft om het tegendeel te verwachten.
Hij blijft volhouden, dat men thans te weinig gegevens heeft
om den toestand te overzien, ten einde met eenige juistheid
het getal opcenten op de Gemeentefondsbelasting te kunnen
bepalen. Daarom dient men z.i. te wachten tot men dit wèl
kan.
Wethouder VAN BUITENEN merkt op, dat men tegen Mei
1931 niet méér weet dan nu.
De heer HAALMAN zegt, dat men dan toch meer weet
van de uitkomsten van zijn eigen diensten, namelijk van den
dienst 1929 en zelfs gedeeltelijk ook van den dienst 1930.
Wat het gevaar betreft, dat men door verschuiving van de
opcenten op de Personeele Belasting naar de Gemeentefonds-
'belasting te dicht de door de wet gestelde grens zou naderen,
verklaart Spr., dat hij het te dien opzichte niet met den heer
Van Buitenen eens is. Spr. en zijn fractie hebben daar
omtrent een ander inzicht; zij willen den belastingdruk ver
leggen naar dé inkomens boven f 6000,Spr. handhaaft dan
ook ten volle zijn zooeven kenbaar gemaakt standpunt.
Wethouder VAN BUITENEN wijst er op, dat de heer
Haaiman wil gaan specuieeren op de uitkomsten der be
drijven over 1929. Men moet echter niet uit het oog verlie
zen, dat de Raad heeft besloten daarvan belangrijke bedragen
te reserveeren, o.a. voor de Gasfabriek en het Openbaar
(Slachthuis.
Terugkomende op het door den heer Haaiman aange
voerde argument voor progressieve heffing, zegt Spr,, dat