29 JANUARI 1930.
61
den Vleeschkeuringsdienst, zelf ingezien, want hij heeft die
verordening in zijn vergadering van 2 April 1925, in den
zin als door Spr. bedoeld, herzien (üem.blad no. 406). Spr.
ziet niet in, waarom men nu niet opnieuw dienzelfden ver-
standigen maatregel zou nemen. Weliswaar blijft het bezwaar
bestaan voor een hoeveelheid vleesch beneden 10 K.G.,
doch hoeveelheden beneden 5 K-G- zijn volgens art. 9 der
Vleeschkeuringswet vrij van keuring of onderzoek; het gaat
dus maar alleen over partijen van 6, 7, 8, en 9 K-G. In de
practijk zijn evenwel de hoeveelheden vleesch, welke hier
uit andere gemeenten worden ingevoerd meestal öf voor
particulieren, öf voor kleine handelaren bestemd. Een par
ticulier nu zal in den regel niet meer dan 5 K-G. vleesch
bestellen, terwijl kleine handelaren in de meeste gevallen
hoeveelheden van meer dan 10 K.G. betrekken. Bovenbedoeld
bezwaar zal in de practijk dus niet zoo zwaar wegen. Spr.
zal thans niets meer over zijn amendement zeggen; hij is
bereid d:t desnoods nog nader toe te lichten.
De VOORZITTER wijst op het feit, dat de verordening,
welke de heer Haaiman wil wijzigen, eerst kortgeleden
op 30 Augustus 1.1. - is vastgesteld. Nu is het denkbaar
dat men in een dergelijk geval achteraf zegt; „Dat hadden
wij anders moeten doen", maar in dit geval kan zulks toch
niet gezegd worden. Deze verordening is namelijk met de
meeste zorg voorbereid en in den Raad zeer serieus behan
deld; alle bepalingen zijn daarbij ter dege onder het oog
gezien. De Koninklijke goedkeuring, waarmede maanden ge
moeid zijn, is onlangs daarop verkregen. Weliswaar is dit
een formeel bezwaar; als het inderdaad noodig was, zqu
men toch tot wijziging behooren over te gaan, maar het
komt Burgemeester en Wethouders voor, dat men niet den
door den heer Haaiman aangewezen weg moet volgen.
Door ons wordt- voorgesteld het invoerkeurloon van 2 ct.
tot 3 ct. per K-G. te verhoogen. Dit geschiedt met inacht
neming van de bepalingen der Vleeschkeuringswet, volgens