29 JANUARI 1930.
62
welke men dit recht mag heffen tot hetzelfde maximum
als de gewone keurloonen, dus in dit geval tot 4 ct. pej4
K.G. Men heeft hier den middenweg genomen en is tot
3 ct. gegaan. Bij de heffing van de rechten voor het Open
baar Slachthuis is men uitgegaan van het denkbeeld, dat
zij den sluitpost behooren te vormen voor de exploitatie
van het abattoir. Het stellen van invoerkeurloon op 3 ct.
beteekent inderdaad een verhooging tegenover vroeger, maar
die verhooging komt de zaak op dubbele wijze ten goede.
Immers, de gemeente voert voor het Rijk de rijksinvoerkeu
ring uit en nu betaalt het Rijk daarvoor aan de gemeente
het zelfde bedrag als deze heft voor invoerkeurloon. Heeft
men aan den eenen kant een iets hoogere heffing, de andere
rechten kunnen daartegenover iets lager zijn.
Wat nu de kwestie van het minimum betreft, Spr. acht
die zaak niet van zooveel belang om daarvoor wijziging te
brengen in een verordening, welke pas tot stand is gekomen
wat maakt het op een groote partij vleesch uit, of men een
paar dubbeltjes meer moet betalen; voor een kleine hoeveel
heid is de bestaande bepaling ook weinig drukkend. Wanneer
de verordening in de practijk fouten blijkt te bevatten, dan
kan ook deze kwestie altijd nog later onder de loupe
worden genomen.
De heer HAALMAN zegt, dat hetgeen de Voorzitter heeft
beweerd, niet heelemaal juist is. Art. 8 der Vleeschkeurings-
wet bepaalt, dat het invoerkeurloon niet hooger mag zijn
dan het gewoone keurloon. Maar, wat wij hier heffen is
slachtrecht. Dit nu is heel wat anders. Men mag dit dus niet
als maatstaf nemen.
Wat de vergelijking met de Rijkskeuring betreft; dit punt
is hem niet erg duidelijk. Het prae-advies spreekt van „Rijks
uitvoerkeuring"; Spr. weet niet, wat daarmede bedoeld wordt.
Wèl weet hij, dat de gemeente voor het uitvoeren van de
Rijksinvoerkeuring van het Rijk 40 pCt. vergoed krijgt van
het recht, dat het Rijk voor keuring van ingevoerd vleesch