1.»
29 JANUARI 1930.
63
heft. Het Rijk nu heft daarvoor een uniform tarief van 5 ct.
per K.Ci.; het betaalt dus aan Breda 2 ct. per K.G. Dit bedrag
komt volkomen overeen met hetgeen door hem is voorgesteld.
Ten slotte nog iets over de kwestie van het minimum. Spr.
heeft zooeven al gezegd, dat de Raad jaren geleden al heeft
ingezien, dat het bepalen van het tarief op die manier niet
juist was. Hij is het met den Voorzitter eens, dat het op
groote partijen vleesch weinig uitmaakt, maar de hoeveel
heden, welke van de eene gemeente naar de andere worden
ingevoerd zijn meestal niet groot; het zijn juist kleine partijen.
En daarop drukt het tarief onevenredig zwaar.
Spr. handhaaft zijn voorstellen.
De VOORZITTER zegt, dat de heer Haaiman hem
ook nu niet overtuigd heeft van de noodzakelijkheid om
de verordening direct te herzien. De zaak kan misschien later
nog eens worden nagegaan. Het komt Spr. dan ook het beste
voor, de verordening eerst eens een jaar te laten werken.
De heer COHEN merkt op, dat over het voorstel van den
heer H aalman niet, zooals gebruikelijk is, eerst de Slacht
huiscommissie is gehoord. Spr. geeft den Voorzitter toe,
dat het Slachthuis zich moet kunnen bedruipen, maar dit
mag geen reden zijn om de heffing, indien zij onbillijk is,
niet te herzien. Ook hij acht na de toelichting van den heer
Haaiman een invoerkeurloon van 2 ct. per K-O. hoog
genoeg. Hij is het met dez« eens, dat van de eene gemeente
naar de andere slechts kleine hoeveelheden vleesch worden
ingevoerd. Spr. dringt er op aan om, alvorens in deze een
beslissing te nemen, de zaak in de Slachthuiscommissie ter
sprake te brengen.
De VOORZITTER deelt mede, dat dit voorstel niet in de
Slachthuiscommissie is geweest omdat de verordening in
kwestie eerst ultimo Augustus is vastgesteld.- Spr. heeft er