690
10 DECEMBER 1930.
De heer BRANTJES gelooft, dat men hier meer te doen
heeft met een verzoek om ontheffing van art. 63 of 65 sub b
der Bouwverordening dan van art. 15. Ontheffing van art.
63 of 65 sub b kan echter niet gegeven worden, daar de ver
ordening de mogelijkheid daartoe niet openstelt.
De heer VAN VEEN is in tegenstelling met den heer
Brantjes van meening, dat art. 15 hier wel degelijk van
toepassing is. Spr. zegt verder het volgende:
Ik heb het ontwerp voor deze verbouwing ter plaatse met
den bestaanden toestand vergeleken.
Daarbij is mij gebleken, dat wèl in de indeeling en bestem
ming der lokalen, maar niet in de oppervlakte en hoogte der
bebouwing wijziging zal worden gebracht, behoudens een
nieuw aanbouwtje tegen den achtergevel op de eerste ver
dieping, groot ongeveer 2 X 3.50 M., dienende voor trap en
kleerenbergplaats. Dit aanbouwtje is bepaald noodig om de
bruikbaarheid van aanwezige vertrekken niet te verminderen,
maar overigens heeft de ontwerper zich zorgvuldig onthouden
om meer ruimte in beslag te nemen dan thans 't geval is. Men
kan dan ook niet zeggen, dat de toevoer van licht en lucht
tot de omgeving zal worden geschaad, Evenmin zal dit het
geval zijn met den toevoer van licht en lucht tot het pand'
zelf, want deze zal voor alle nieuwe woonvertrekken zeer
behoorlijk zijn.
Er is m.i. dan ook geen reden om dit verzoek af te wijzen.
Daarbij komt, dat de aanvrager voor de uitoefening van zijn
bedrijf dringend behoefte heeft aan woonruimte op den be-
ganen grond en dat met dit plan al een zeer bescheiden beroep
op* den Raad wordt gedaan om in die behoefte te voorzien.
Ten slotte mag voor een gunstige beslissing nog eenig ge
wicht in de schaal leggen de omstandigheid, dat door de ver
bouwing een onooglijke toestand ter plaatse zal verdwijnen.
De heer LOONEN vindt, dat de toestand ter plaatse ten
gevolge van de voorgenomen verbouwing heel wat beter zal