10 DECEMBER 1930.
763
Wethouder VAN BUITENEN verklaart het eens te zijn
met het gezegde van den heer Van Veen, dat, als de Over
heid in deze iets doet, dat ook ligt op den weg van particulie
ren, zij zich daar; ij door Christelijke naastenliefde moet laten
leiden. Er ligt dan ook geen ander motief aan dit voorstel
van Burgemeester en Wethouders ten grondslag. Burgemees
ter en Wethouders hebben zich daarbij tot de werkloozen
beperkt, omdat zij wisten, dat het Burgerlijk Armbestuur
voor de andere behoeftigen zorgt. Dezen menschen zal dan
ook inderdaad een kleine vreugde worden bereid. Spr. wijst
daarom het verwijt van den heer Van Veen af. Ook is
er volgens Spr. geen reden voor den heer Van Veen om
de door den Voorzitter genoemde cijfers, met betrekking tot
door het Burgerlijk Armbestuur uit te keeren bedragen, in
twijfel te trekken. De door den heer Van Veen aangehaal
de cijfers zijn die over het geheele jaar; het aantal menschen,
dat van de Kerstgave profiteert, is kleiner dan het totaal
aantal der bedeelden, want dat zijn alleen zij, die omstreeks
Kerstmis worden ondersteund.
Vervolgens zegt Spr., dat uit het antwoord van den heer
Me ij vis op de vraag van den heer Ku ij laars thans is
gebleken, dat de Bredasche Bestuurdersbond den neutralen
mantel heeft afgeschud; modern georganiseerd zijn is dus
voortaan socialistisch georganiseerd zijn. Immers het verband
blijkt zóó nauw, dat men één lichaam noodig heeft om Be
stuurdersbond- en S. D. A. P.-uitingen ter kennis van den
Raad van Breda te brengen. De heer Meijvis wijst elk
verwijt met Betrekking tot communistische tactiek af; er is
hem hier echter nooit een dergelijk verwijt gedaan. Verder
vinden de heeren Meijvis en Haaiman de voorgestelde
bedragen niet voldoende; Spr. is er echter van overtuigd, dat,
als die heeren aan de Burgemeester en Wethouders-tafel zaten,
er weer anderen zouden zijn, die hun voorstel onvoldoende