16 DECEMBER 1931
J 1001
hetwelk als eene wezenlijke vertegenwoordiging der ge-
meentenaren mag worden aangemerkt. De Grondwet legt dit
.beginsel vast, door te bepalen, dat aan het hoofd der ge-
..meente staat de raad."
Mr. J. Bool, bladz. 140. Daar lezen we: „Aan het hoofd
„der gemeente, zegt art. 143 der Grondwet, staat de raad.
„Door deze bepaling wordt de raad gestempeld tot het
„hoogste lichaam in de gemeente."
Prof. Kranenburg, deel II, pag. 263, schrijft: „De raad,
,die volgens dit artikel aan het hoofd der gemeente staat, is
„de vertegenwoordiging der gemeentenaren, samengesteld op
„den grondslag van algemeen kiesrecht en evenredige ver
tegenwoordiging."
En last not least Prof. de Savornin-Lohman: „Volgens de
„Grondwet staat aan het hoofd der gemeente de Raad. Al
„bestaat volgens artikel 1 der Gemeentewet het gemeente-
„bestuur behalve uit den raad uit Burgemeester en Wethou-
„ders, toch is de raad alleen het hoofd. De Raad is derhalve
„niet een controleerend, doch een besturend college. De bur
gemeester staat niet boven den raad en Burgemeester en
„Wethouders zijn gehouden aan de verordeningen en beslis
singen van den raad. Zij zijn dus de uitvoerders van den
„wil van den raad."
Nu hebben we ook nog gehad een staatscommissie 1918
voor de herziening van de Gemeentewet. In deze commissie
had zitting een zekere Mr. Dr. W. G. A. van Sonsbeeck
ik weet niet, of de Bredasche raad dien kent. Bij Pro
fessor van Poelje, in deel I van „De Neaerlandsche gemeente"
lezen wij daarover: „Zij" de commissie „handhaaft het
„beginsel dat de raad moet blijven onbeperkt en ongedeeld de
„regelende, de wetgevende macht in de gemeente. Echter wil
„zij hem bevoegd zien verklaard om aan Burgemeester en
„Wethouders een aanvullende, regelende bevoegdheid toe te
„kennen."
Dit is de bekende „delegatie van macht-kwestie", waarover
ik thans niet zal uitweiden. Hetgeen ik wilde aantoonen