1002 16 DECEMBER 1931 wat in dezen Raad en bij dit College geenszins overbodig was meen ik thans in voldoende mate te hebben gedaan. Ik zeide reeds, dat tegenwoordig ieder op zijn beurt op de stoelen der raadsleden gaat zitten: 's Maandagsde Minister van Financiën; 's Dinsdagsde Minister van Arbeid; 's Woensdagsde Minister van Onderwijs; 's Donderdagsde Minister van Binnenl. Zaken; 's Vrijdagshet College van Gedeputeerde Staten; en wat er dan nog overblijft speelt het College van Burge meester en Wethouders des Zaterdags wel klaar. En des Zondags, nu ja, dan is het Zondag en dus ook voor den raad. Nu ik zoo gekomen ben aan het beleid van het College van Burgemeester en Wethouders, lijkt het mij het juiste moment om iets te zeggen van den vierden Juli van dit jaar. Smalend is er geschreven over het feit, dat wij ons onttrokken hebben aan de huldiging van den Voorzitter van dit College. Nu is het ons totaal onverschillig, hoe men bij dergelijke ge legenheden over ons schrijft, mits men de waarheid niet al te veel geweld aandoet, iets, waarbij men gedachtig aan de zijde vanwaar dit komt, niet al te nauwlettend moet zijn. Inderdaad hebben wij gemeend ons te moeten onttrekken aan het op dien dag plaats gehad hebbend feestbetoon. Nu willen wij niet vallen over het feit, dat dit koperen jubileum door een paar, blijkbaar op revanche hopenden, is opgeblazen tot een gebeur tenis van geweldige beteekenis. Het is de gewoonte onzer partij om, wanneer dergelijke jubilea worden gevierd, daaraan mede te doen, groote ver schillen daarbij ter zijde zettende -wij strijden immers niet tegen personen, doch tegen stelsels maar gijzelf, Mijnheer de Voorzitter, hebt het ons ten eenenmale onmogelijk gemaakt ook in dit geval aldus te handelen. De wijze, waarop door U in de afgeloopen 12J^ jaar tegen ons in dezen Raad meer malen werd opgetreden, de soms zeer persoonlijke hatelijk heden en sarcasmen, die wij van U hebben moeten hooren en die ons telkens zeer gegriefd hebben, vormden voor ons een

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 1002