1026 16 DECEMBER 1931 trouwens deze streken weten uit ervaring van bijna twee eeuwen wat het zeggen wil vanuit Den Haag geregeerd te worden, als men aan het volk allen invloed op de regeering ontzegt. Daarom sluit ik mij aan bij die leden, die zich in het Centraal Rapport hebben afgevraagd, of het wel verstandig is in dezen tijd, nu niemand kan zeggen, hoe het met de inkomsten gaan zal en ook de uitgaven zeer kunnen tegen vallen, een bron van inkomsten minder rijk te laten vloeien. Ik acht het niet juist gezien nu, in deze omstandigheden, den electriciteitsprijs te verlagen en daardoor ongeveer 28.000.-minder in de gemeentekas te laten vloeien. Natuurlijk heb ik er geen bezwaar tegen, dat de prijs ver laagd wordt, als dat kan, en het zou in normale tijden, zeker kunnen. Maar ik zie toch ook niet voorbij, dat de winst verkregen wordt van een goed, dat een groote mate van weelde in zich bevat en dat bovendien voor de kleine beurzen de prijsvermindering slechts een minieme bate zou opleveren. Ik verheug mij er daarom over, dat Burgemeester en Wethouders van standpunt veranderd zijn, al betreur ik zeer, dat deze verandering ontstaan is door het inzicht, dat de economische toestand al weer slechter geworden is sedert de begrooting werd voorbereid. Maar, als dit zoo is en wie niet stekeblind is moet erkennen dat het zoo is dan schiet er niets anders over dan te houden wat wij hebben, de bron van inkomsten niet te belemmeren; ik bedoel den stroomprijs niet te verlagen. Mijnheer de Voorzitter, ik wensch daarom voor te stellen, het batig saldo, vermeld in art. 172, 1 letter e der begroo ting. met 27905.te verhoogen; dit is het bedrag, dat ik meer, dat meer verkregen zoude worden als de voorgestelde verlaging niet zoude worden toegepast. Uit den aard der zaak zal dan de post „onvoorzien" met een gelijk bedrag verhoogd moeten worden, wil mijn voorstel doelmatig zijn. Mijnheer de Voorzitter. Gaarne zou ik nog het reserve fonds, dat Burgemeester en Wethouders zich voorstellen te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 1026