16 DECEMBER 1931 1029 redenen door de niet-zitting nemende leden daarvoor aan gevoerd. Maar, ik wil toch de vraag stellen: Hebben die niet-zitting nemende leden eigenlijk wel het recht daartoe? Bestaat er niet een plicht voor de raadsleden om, daartoe benoemd, zitting te nemen in de door den Raad ingestelde vaste commissies? Mijnheer de Voorzitter. De wet stelt dien plicht niet bepaald, maar ook Van Loenen zegt in de toelichting op artikel 60 van de Gemeentewet, dat, waar daar gesproken wordt van „belasten" en „opdragendaaruit blijkt, dat de wet wel degelijk een plicht tot zitting nemen veronderstelt. Met iets, waartoe men niet is verplicht, kan men niet worden belast: dat kan ook niet worden opgedragen. Dat kan hoogstens worden verzocht. Nu laten de gemeentelijke ver ordeningen de mogelijkheid van een tusschentijdsch bedanken open. De vraag is nu nog, of deze mogelijkheid van bedanken niet is in strijd met den geest der wet. Maar in ieder geval blijft, dat men om voor een bepaalde functie tusschentijds te bedanken eerst die functie moet hebben aanvaard, derhalve de benoeming daartoe moet hebben aangenomen. Mijnheer de Voorzitter. Hoe men het ook draait of keert, de houding door de niet-zitting nemende commissieleden aangenomen, is m.i. in strijd met de klaarblijkelijke bedoeling der wet en niet in overeenstemming met den ernst aan de beteekenis van de door den Raad ingestelde commissies verschuldigd. Een volharden in die houding is naar mijn meening niet bevorderlijk aan het prestige van den Raad. Mijnheer de Voorzitter. Ik zal mij ook niet begeven in het houden van uitgebreide financieele beschouwingen. Toch zou ik nog eens nadrukkelijk willen onderstrepen, wat door Uw College wordt gezegd in de toelichting op Hoofdstuk VI van den Kapitaaldienst van deze begrooting. En dan inzon derheid op de laatste alinea, waar herinnerd wordt aan de reeds bij de begrooting van het loopende jaar gegeven toe lichting: „Het eenige middel om aan den rente- en aflossingsdruk

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 1029