1032 16 DECEMBER 1931 Protestantsch-Christelijke Partij en dat men van een program daarvan nooit had gehoord. Mijnheer de Voorzitter. Ik wil daarvan dit zeggen. Wan neer men spreekt van een program, dan kan dat beteekenen en ik geloof, dat zulks hier werd bedoeld een opsomming van onderwerpen, een doelstelling, die men zal trachten te verwerkelijken. En wanneer men een program in dien zin neemt, dan ligt het voor de hand, dat de Protestantsch- Christelijke Partij bij de verkiezingen en hier in den Raad niet met een program voor het voetlicht komt. Daarvoor heeft de groep, die ik de eer heb hier te vertegenwoordigen, te veel werkelijkheidszin. Het zou eenigermate van zelfover schatting, zooal niet van erger, blijk geven, wanneer men in een college, waarin men als eenling of, als het eens erg meegevallen was, met zijn tweeën zitting zal hebben, een werkprogram ging ontwikkelen en dan den kiezers ging voorhouden als iets wat door ons te bereiken zou zijn. Wat weer niet insluit, dat wij in dezen Raad zijn gekomen zonder een bepaald standpunt en derhalve zoo wat op den stroom der meeningen heen en weer zullen drijven. Mijnheer de Voorzitter. De Protestantsch-Christelijke Partij dankt in het algemeen zijn ontstaan aan de samen werking van hen, die de ordonnantiën Gods aanvaarden voor het staatkundig, dus ook voor het gemeentelijk leven. In dit grondbeginsel ligt besloten de erkenning, dat het gezag van de overheid uit God is, een erkenning, die tweeërlei inhoudt. Zij bedoelt vooreerst uit te drukken, dat een persoon of personen, die tot bekleeding van het overheidsambt geroepen zijn, niet bij toeval of door den wil der kiezers hun plaatsen innemen, doch dat in die verkiezing of roeping allereerst de hand Gods gezien en geëerbiedigd wordt. Maar zij beoogt bovendien en wel zeer nadrukkelijk te bevestigen en te be lijden, dat het ambt der overheid, het overheidsinstituut als zoodanig, van goddelijken oorsprong is. Uit de erkenning van dit karakter der overheid volgt tweeërlei. In de eerste plaats, dat de goddelijke ordonnantiën maatgevend zijn, ook

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 1032