1050 18 DECEMBER 1931 principe worden overwogen, hoewel het mij wil voorkomen, dat het nu niet de tijd is om de reserves, welke in effecten zijn belegd, liquide te maken. Ook heeft de heer L o o n e n de hoop uitgesproken, dat Burgemeester en Wethouders niet al te zeer onder den indruk der crisis zullen komen en geen werken meer zouden doen uitvoeren. Ik wil hierop antwoorden, dat Burgemeester en Wethou ders, bij het doen uitvoeren van werken, met de crisis rekening moeten houden. Mijnheer de Voorzitter. Al kan met reden worden gezegd, dat de vermogenspositie der gemeente gunstig is, ik ver trouw toch te hebben aangetoond, dat, om door de huidige moeilijke omstandigheden zonder groote schokken heen te komen, voorzichtigheid geboden is, ook in het ter hand nemen van niet-productieve werken. De VOORZITTER zegt het navolgende: Voor mij is er weinig aanleiding om te spreken. Ik heb naar de debatten geluisterd; het zwaartepunt van een debat als dit is voor mij gelegen in de vraag, of daaruit de kans blijkt op een gelukkige en doeltreffende samenwerking in het komende jaar, in het belang van onze gemeente. Die vraag beantwoord ik bevestigend. Zeer zeker is die bevestiging te baseeren op hetgeen in hun indrukmakende en gehoorvindende redevoeringen door de heeren Van de Ven en Mabelis werd naar voren gebracht en hetgeen in het korte, doch krachtige woord van den heer P 1 e ij t e werd vernomen. Hetgeen het lid van de S.D.A.P., de heer Haaiman, voor zich en wellicht voor een deel mede voor anderen sprak, hield geen of zoo weinig ernstige critiek in, dat het beleid van het dagelijksch bestuur eigenlijk onaan gevochten bleef, hetwelk ook van die zijde, indien men zich van overvragen wil afhouden hoopvol stemt. Vooraleer hierop nog eenigszins in te gaan, wil ik een enkele opmerking maken over afzonderlijke aangeroerde

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 1050