18 DECEMBER 1931
1053
Was dit laatste vooral niet het geval toen hij excuseerde,
waarom hij en anderen der partij zich onthielden op 4 Juli J.I.?
Ik heb geen huldiging gevraagd of uitgelokt; ik heb haar
niettemin dankbaar aanvaard als een wensch, die men van
dierbaren aanneemt, en ik ben nog verheugd over het ver
loop ervan. Maar zij, die niet meededen, zijn voor mij even
volwaardige burgers en zij behoeven zich niet te excuseeren.
Het doet mij intusschen in zekeren zin genoegen, dat de heer
Haaiman hier op de zaak is teruggekomen, want nu is
gebleken waarom men zich van de viering onthield; hij en zijn
partij genooten zijn niet weggebleven, wegens verdachte
partijdigheid mijnerzijds; dat zou ik hebben betreurd; was de
oorzaak geweest gebrek aan activiteit of liefde voor de stad,
dan had ik dat evenzeer betreurd.
Maar nu schijnt de grond te zijn gelegen in een niet altijd
even vriendelijk optreden mijnerzijds tegen den heer Haai
man e.a. Feiten noemt hij niet. Het is in verband hiermede
wel teekenend, dat ik uit de kringen tot wier politieke ge
zindheid de heer Haaiman behoort, wèl belangstelling heb
ondervonden en dat die wèl hebben gedaan, wat de heer
Haaiman meende, dat niet moest gebeuren. Ik zal er alleen
van zeggen, wat de heer Haaiman zelf eergisteren zei:
Tijl (Haaiman) zal het er wel naar gemaakt hebben, doordat
hij eens iets van een ander heeft gehoond. En ik wensch hem
slechts toe, om, als anderen van hem, ook van anderen wat
te kunnen verdragen.
Ik houd wel van zachtmoedigheid, maar beloof niet, tegen
alles in, altijd even vriendelijk te zijn.
Een slotwoord over den toestand, welke samenwerking
meer dan ooit noodig maakt. Samenwerking in wijderen zin;
ik wil hier met vreugde gewag maken van de organen, die
verzorging van noodlijdenden ter hand nemen, en hun een
woord van hulde toeroepen. Ik noem hier de commissie uit
den Armenraad voor uitdeeling van spijzen, de St. Vincen-
tiusvereeniging, Bredasche Armenzorg, de werkzaamheid van
het Burgerlijk Armbestuur. Dezer dagen zullen wij overwegen,