18 DECEMBER 1931
1065
de bestemmingen der winsten, heb ik mij inderdaad daarbij
neergelegd, doch ik zou er niet mede kunnen instemmen, wan
neer dit op dezelfde wijze geregeld gebeurde.
Evenals ik in eersten aanleg reeds heb gezegd, zou ik
gaarne bij de behandeling der hoofdstukken op diverse zaken
terugkomen.
Ten slotte, Mijnheer de Voorzitter, zijn wij er ons wel van
bewust, dat wij leven in een bijzonder moeilijken tijd. De
maatschappij van thans kan het best vergeleken worden met
een huis, dat al in zeer bouwvalligen staat verkeert en een
grondige verbetering behoeft, ten einde niet geheel en al
onbewoonbaar te worden. Nu zijn er die er heelemaal niets
aan willen doen en zelfs de huur nog wat zouden willen
opslaan. Mijnheer de Voorzitter, wij behooren niet tot
dezelven.
Er zijn anderen, die meenen te kunnen volstaan met er
hier en daar een kwast verf op te smeren, een lek in de goot
te stoppen, hier en daar wat behangen, hetgeen echter niet
helpen kan, vermits de grondvesten niet meer deugen. Mijn
heer de Voorzitter, wij behooren niet tot dezelven.
Weer anderen willen liefst direct de heele boel maar met
dynamiet in de lucht laten vliegen. Ik vraag me af, van welke
grondstoffen zullen zij na deze algeheele vernietiging
hun nieuwe huis opbouwen. Mijnheer de Voorzitter, wij be
hooren zeker niet tot dezulken.
Anderen zijn er weer, die dit huis tot den grond toe willen
afbreken. Ik vraag me af, waarin zullen zij gedurende den
tijd der wederopbouw wonen. Mijnheer de Voorzitter, ook tot
dezen wenschen wij niet te behooren.
Ook zijn er, die, overtuigd van de totale onbewoonbaar
heid, bereid zijn tot een fiksche opknapping; maar ook dat
is niet voldoende en ook tot hen wenschen wij niet te worden
gerekend. Wij stellen er prijs op te behooren tot hen, die
het huis der maatschappij van onder tot boven met grond
vesten en al geleidelijk geheel willen vernieuwen en maken
tot een huis, dat voor allen bewoonbaar is, waarin allen