23 DECEMBER 1931
1209
te zijn gekomen. En daar belanghebbende bij het inwerking
treden van art. 24 der Ambtenarenwet toch de bevoegdheid
verkrijgt om zoowel bij het ambtenarengerecht als bij den
Centralen Raad van Beroep over zijn vermeende rechten een
nadere uitspraak uit te lokken, is dit m.i. in het onderhavige
geval het eenige middel om te laten uitmaken, of door Bur
gemeester en Wethouders al of niet terecht de verordening
is toegepast.
Wethouder ESBACH acht het onnoodig om het debat
over deze aangelegenheid nog eens te herhalen. Wat het
voorstel van den heer Haaiman betreft, wijst Spr. op het
feit, dat de gemeenterekeningen al die jaren door den Raad
zijn goedgekeurd, ook die over 1930, hetgeen nog slechts
enkele weken geleden heeft plaats gehad. Toen was het
voor den heer Haaiman het juiste moment geweest om
bezwaren te maken, doch toen heeft hij niets gezegd. Bur
gemeester en Wethouders zijn door de goedkeuring der reke
ningen ontlast. Zelfs bij een formeele opvatting van de zaak
heeft dus de actie van den heer Haaiman geen succes.
De heer K r o o n e heeft weer de vergoeding voor het ge
bruik van een kamer in de ambtswoning als kantoor in het
geding gebracht; ook die zaak is toen reeds uitvoerig be
sproken, waarbij is gebleken, dat daartegenover nog ver
scheidene voordeelen staan. Bovendien heeft de Directeur
nog de beschikking over een kantoor in zijn tuin. Het is
volgens Spr. onnoodig ook die kwestie hier nog eens te
bespreken.
Wethouder VAN BUITENEN antwoordt den heer
G r u ij s, dat de door hem bedoelde inkomsten verantwoord
worden overeenkomstig de betrekkelijke verordening, name
lijk als ingehouden op de salarissen. Er is echter ook voor
de door den heer G r u ij s aangegeven methode wat te
zeggen.