V. 138 23 FEBRUARI 1931. 1. Hoewel de wenschelijkheid inziende van een wette lijke regeling der werkloosheidsverzekering, komt het ons voor, dat het niet op den weg der gemeente ligt, om zelfstandig daaromtrent aandrang bij de Regeering uit te oefenen. In de huidige omstandig heden verwachten wij van aandrang ook geen effect, nadat bij de behandeling der Staatsbegrooting 1931 is gebleken, dat de Regeering voorshands niet bereid wordt gevonden een wettelijke voorziening te bevor deren. Beter ware het, zoodra de omstandigheden gunstiger zijn, deze zaak in handen te geven van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten. 2. Het is thans als bekend te veronderstellen, dat de Regeering zich bereid heeft verklaard te handelen in den geest als door adressante bedoeld. 3. Het komt ons niet gewenscht voor, de steunregeling permanent te doen zijn, omdat een permanente steunverleening voor de hand liggende bezwaren heeft en bovendien naar onze stellige overtuiging geen goedkeuring van het hooger gezag zal verkrijgen. Aangezien verwacht kan worden, dat op 1 April e.k. tijdstip waarop de steunregeling ophoudt te werken de werkloosheid niet aanmerkelijk verminderd zal zijn en na dien datum een groot aantal crisis-werkloozen uitgetrokken zal zijn, behoort naar onze meening ook na dien datum tijdelijk steun te worden verleend. De daartoe noodige voorstellen hopen wij, in verband met de nieuwe Rijksregeling, na overleg met den betrokken Minister, U ter goedkeuring voor te leggen. 4. De hier voorgestelde wijziging van artikel 2 der steunregeling, wordt door ons ontraden, omdat, bij

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 138