152 25 FEBRUARI 1931. antwoord zeggen, dat de wenschelijkheid van het benoemen van een vierden wethouder niet is toegelicht en hun niet is gebleken, voel ik mij verplicht in deze ons standpunt nog eens nader te omschrijven ten einde zulks, naar ik vertrouw, de heeren meer duidelijk te maken. Wat is toch tot nu toe het geval in onze gemeente De werkzaamheden ten opzichte van sociale aangelegenheden zijn willekeurig over verschillende wethouders verdeeld. De eene wethouder heeft naast de financiën, een onderdeel, dat op zich zelf al bijna den geheelen persoon eischt, nog de ondersteuning van werkloozen en de werkverschaffing en wat daarmede annex is, de andere wethouder heeft naast Openbare Werken en Reiniging een ander onderdeel van sociale aan gelegenheden, n.l. de Armenzorg voor zijn rekening. Wij meenen, dat alle sociale aangelegenheden in een gemeente van den omvang van Breda in handen behooren te zijn van één wethouder en dat voor die o.i. veel omvattende taak een persoon behoort te worden aangewezen, die dat onder deel der algemeene voorziening in hoofdzaak behandelt en daaraan zijn krachten wijdt. Wij meenen, dat de stroeve wijze van behandeling van verschillende ingediende adressen en van voorstellen van onze zijde voornamelijk oorzaak vindt in de werkverdeeling van het College en daarnaast van het overbelast zijn der verschillende leden van het College. Daarnaast kunnen wij niet ontkomen aan den indruk, dat het College meestal achter de feiten aanloopt en niet vol doende vooruitziet. De zaken worden gaande gehouden, en dan nog maar het liefst in een langzaam tempo. Mijnheer de Voorzitter, ik wil het bij deze enkele opmer kingen laten. Wij zullen, zooals ik reeds zeide, bij de betrekkelijke hoofdstukken en bijbegrootingen onze ideeën en voorstellen nog wel nader ter kennis brengen en ver dedigen. De heer VAN HOUTEN zegt het volgende

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 152