196 26 FEBRUARI 1931. toen niemand heeft voorzien. De begrooting sloot aan inkomsten en uitgaven voor het jaar 1928, dus een vol dienstjaar na de grenswijziging, met een bedrag van f 2.983.962.51 V2, in 1929 beliep dit bedrag f 3.143.101.76, alzoo meer dan in 1928 een som van f 159.139.24V2. In 1930 is de raming van inkomsten en uitgaven f 3.284.628.11, dus weer meer dan in 1929 f 141.526.35. In 1931 is deze raming f 3.508.683.43 en nemen de uit gaven, in vergelijking met het vorig jaar, toe met een bedrag van f 224.055.32. Bedroeg alzoo het accres in de twee vorige jaren ge middeld F/2 ton, in 1931 is dit accres f 224.000.of ongeveer f 75.000.— daarboven. Is het nu een voorbeeld van slecht inzicht, indien op dit enorme accres niet was gerekend? Een accres gelijk aan de vorige jaren zou met 32 opcenten op de gemeente-fondsbelasting, glansrijk zijn bestreden. Er is echter nog meer, n.l. de vermindering der inkomsten. De opbrengst van hondenbelasting, vermakelijk heidsbelasting, brug- en marktgelden moest lager geraamd worden in totaal f 16.000. De heer Haaiman zegt, dat men met het vaststellen der opcenten op de gemeente-fondsbelasting had moeten wachten tot April 1931. Doch ook de heer Haaiman heeft in Juli 1930 niet verwacht, dat met 32 opcenten op de gemeente-fondsbelasting niet zou kunnen worden vol staan. De heer Haaiman verwachtte met 32 opcenten evenals wij een overschot. Dit blijkt duidelijk uit de notulen der raadsvergadering van 30 Juli 1930, op blz. 487, waar de heer Haaiman duidelijk financieele meevallers demon streert. Er is in zooverre verschil van meening tusschen Burgemeester en Wethouders en den heer Haaiman, dat eerstgenoemden een overschot wilden reserveeren en laatst genoemde minder belasting wilde heffen. Wat nu is het gevolg van de aanneming van ons voor stel in Juli 1930, Mijnheer de Voorzitter? Mijn antwoord is: dat er een nieuwe heffingsverordening op de opcenten

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 196