26 FEBRUARI 1931.
199
omdat f 200.000. voorkomende op „onvoorzien", was be
stemd voor de uitkeering aan de buitengemeenten, ingevolge
de uitbreidingswet. De heer Haaiman stelt daartegenover,
dat deze uitkeering niet ineens had behooren te geschieden
en deze zaak dan anders kwam te staan. Hiertegenover,
Mijnheer de Voorzitter, kan worden vermeld, dat de aan de
buitengemeenten uit den post „onvoorzien" van den gewo
nen dienst betaalde schadeloosstellingen, de gewone jaar-
lijksche uitkeeringen betreffen, welke gedurende tien jaren
behooren te worden voldaan en niet anders dan op den
gewonen dienst kunnen worden gebracht. De schadeloos
stellingen voor den overgang van bezittingen, worden daaren
tegen op den kapitaaldienst gebracht. De bewering van den
heer Haaiman is dus absoluut onjuist.
Voorts heeft de heer Haaiman betoogd, dat wij, met
behulp van het Grondbedrijf, deze begrooting willen flatteeren.
Ook dit is kennelijk onjuist. Wij willen te dezer zake niet
anders doen, dan datgene waarvoor het Grondbedrijf is in
gesteld, n.l. de lasten verdeelen zooals het behoort, dus de
aflossingen van geldleeningen voor grondaankoop aangegaan,
ten laste van het Grondbedrijf brengen.
Vervolgens heeft de heer Haaiman opgemerkt, dat de
schuldenlast der Gemeente verdubbeld is. Het bedrag aan
jaarlijksche rente en aflossing is, volgens hem, indrukwekkend
en kan zelfs niet door de belastingopbrengst worden gedekt.
Mijnheer de Voorzitter, ik zou hiertegenover de opmerking
willen plaatsen, dat de helft van het bedrag, voor rente en
aflossing bestemd, door de bedrijven wordt opgebracht.
Maar ook dan nog is de voortdurende stijging der gewone
lasten niet meer in overeenstemming met de stijging der
inkomsten. Daarom manen Burgemeester en Wethouders in
hun financieele nota dan ook tot voorzichtigheid aan. Niet
tegenstaande zijn gemaakte opmerkingen wil de heer Haai
man toch zonder beperking voortgaan met het doen uitvoeren
van buitengewone werken. Ook dit valt weer moeilijk met
elkaar te rijmen.