218 26 FEBRUARI 1931. Houten zeide over het niet in de practijk brengen van de Christelijke rechtvaardigheid door Katholieke gemeente besturen en Katholieke werkgevers in het Zuiden. Dit betreuren wij met den heer Van Houten, Mijnheer de Voorzitter, doch laat de heer Van Houten gerust zijn. Wij zitten daaronder niet stil. Door ons worden vol doende pogingen gedaan om deze Heeren aan het verstand te brengen, dat er ook nog andere menschen zijn dan de beter-gesitueerden, en wij zullen niet rusten vóór hierin verbetering is gebracht. Dit kan de heer Van Houten gerust aan ons overlaten, terwijl het niet aangaat deze tekortkomingen aan onze R. K. Raadsfractie te wijten. Nu heeft de heer Haaiman nog gesproken over het bezetten der wethouderszetels boven den Moerdijk. Hij zegt, dat hoewel de Katholieken daar in de minderheid zijn, zij toch overal een wethouderszetel krijgen toebedeeld. Ik wil hierop antwoorden, Mijnheer de Voorzitter, dat dit zijn oorzaak vindt in het feit, dat daar geen enkele partij een meerderheid heeftmen stelt dan een college samen uit verschillende partijen, die dan te zamen een meerderheid vormen. Naar aanleiding van de interruptie van den heer Van Houten zegt Spr., dat te Zaandam de grootst mogelijke minderheid bestond uit niet-Sociaal-Democraten, waardoor men het geraden vond om ook aan de minderheid een wethouderszetel toe te kennen. Nu heeft de heer Van de Ven gezegd, dat indien er wijziging mocht komen in het aantal raadszetels, welke wij thans bezetten, zoodat de Sociaal-Democraten een grootere minderheid zouden vormen, doordat de burgers van Breda een andere samenstelling van den Raad wilden, hier ook deze zaak opnieuw onder de oogen zal worden gezien, zoodat er dan wellicht aanleiding kan zijn om eenzelfde houding aan te nemen als men te Zaandam deed. Ik meen dan ook, dat het beroep op het bezetten van de wethouderszetels boven den Moerdijk hiermede vol-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 218