26 FEBRUARI 1931. J 259
goudmijnen voor het bedrijf en daarom dring ik er nogmaals
op aan, eenige soepelheid te betrachten bij de overneming
van deze installaties H de woningbouwvereenigingen.
De heer HAALMAN zal nog een stukje uit de bewuste
f.i brochure voorlezen, waaruit duidelijk blijkt, dat het niet
alleen gaat om abnormale winsten, maar waarin zelfs staat,
dat de winsten „gering" moeten zijn. Spr. leest daarop dit
gedeelte voor.
De heer Van de Ven zou wel gaarne gehoord heb
ben, dat Spr. zou hebben verdedigd, in het geheel geen
winst op het bedrijf te maken, doch zoover wil Spr. niet
gaan. Hij erkent, dat het practisch niet „geheel" mogelijk
is, de bedrijfswinst afgescheiden van de gemeentefinanciën
te bezien, maar bij de beoordeeling van de begrooting gaat
dit toch wèl.
Spr. heeft berekend, dat zijn voorstel om den electrici-
teitsprijs met 3 cent te verlagen, bij den zelfden omzet als
thans, een mindere ontvangst beteekent van f 44.500.
Het werkelijke cijfer zal echter veel lager zijn, omdat de
omzet grooter zal worden, zooals de Wethouder zelf al
heeft aangetoond. Zooeven is al gezegd, dat het thans niet
het juiste moment is, tot verlaging over te gaan. Spr. ver
onderstelt echter, dat, evenals vorige malen, bij verwerping
van dit voorstel, Burgemeester en Wethouders binnenkort
zelf wel weer met een voorstel tot verlaging zullen komen.
De VOORZITTER merkt op, dat f44.500.— gelijk staat
met 9 opcenten op de gemeentefondsbelasting.
De heer VAN DE VEN vindt het wetenschappelijk stel
sel, door den heer Haaiman verdedigd, zeer inconsequent.
Logisch zou het zijn, als men kwam tot de conclusie, dat
in het geheel geen winst mag worden gemaakt. Ook het
citaat uit de brochure in kwestie lijkt Spr. onjuist.