2 MAART 1931.
387
De heer VAN HOUTEN acht het wenschelijk, enkele
punten van het betoog van zijn partijgenoot Me ij vis nader
te belichten.
Wat betreft het uitoefenen van aandrag op de Regeering
om een wettelijke regeling der werkloosheidsverzekering in
het leven te roepen, zegt Spr., dat hij voor zich den indruk
heeft, dat de Regeering alleen onder sterke pressie iets in
die richting zal doen. Immers, eerst na een sterke actie van
de organisaties heeft de Minister zich onlangs bereid verklaard
te voldoen aan een bescheiden wensch op het gebied der
werkloosheidsverzekering. Daarom is Spr. van meening, dat
de Gemeente toch een poging bij de Regeering moet
wagen; het wetsontwerp ligt reeds 10 jaar lang gereed.
Verder merkt Spr. op, dat, wat de steunregeling aangaat,
verder gegaan kan worden dan de regeling van den Minister,
namelijk in bijzondere gevallen. Spr. is van meening, dat
zoo'n geval hier aanwezig is, omdat, wanneer voor Breda
een bedrag van f 12,— als steunbasis wordt genomen, de
meeste steuntrekkenden er op achteruitgaan. Spr. stelt
daarom voor, de bedragen, bedoeld in art. 6 der steunrege
ling, in plaats van: f 12,voor gehuwden en kostwinners
en f 8,voor kostgangers, zooals Burgemeester en Wet
houders voorstellen, te bepalen op resp. f 13,— en f 10,
Het spijt Spr., dat het voorstel van het Gemeentebestuur
bedoeld in art. 6, niet eerst uitvoerig in de Commissie van
advies voor de Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemid
deling is besproken, dan had het voor den Raad gemakke
lijker geweest een oordeel daarover uit te spreken.
Vervolgens houdt Spr. een pleidooi om iets te doen voor
de jonge ongehuwde werkloozen, die geen uitkeering krijgen.
Spr. hoopt, dat Burgemeester en Wethouders dit ernstig
onder de oogen zullen zien en met desbetreffende voorstellen
zullen komen.
Dan heeft men nog de kwestie om de werklooze arbeiders,
gehuwden zoowel als ongehuwden, bezig te houdenvooral
de jonge menschen komen er gemakkelijk toe om op straat