31 MAART 1931. 429 de heffing en invordering van rechten voor de Gemeente- Reiniging. Zonder eenige bedenking wordt dienovereen komstig besloten. 28. Voorstel van Burgemeester en Wethouders, tot het aangaan van een overeenkomst met den N.C.B. in zake cadaver-vernietiging, luidende als volgt „Ingevolge het bepaalde in artikel 61 van het Koninklijk „Besluit van 5 Juni 1920 St.bl. No. 285, waarin ter uitvoe ring van artikel 18, le. lid letter i. van de Vleeschkeurings- „wet bepalingen zijn opgenomen omtrent de wijze, waarop „vleesch en vleeschwaren voor voedsel voor mensch en dier „onbruikbaar worden gemaakt, moet voor deze gemeente een „destructor aanwezig zijn, waarin door thermische-, chemische- „of thermisch-chemische behandeling de onbruikbaarma- „king kan geschieden. Van deze bepaling kan de Minister „gedurende ten hoogste 10 jaren na het inwerkingtreden „van het bovengenoemd Koninklijk Besluit 1 Juni 1922 „onder bepaalde voorwaarden ontheffing verleenen, zoodat „op 1 Juni 1932 de destructor aanwezig behoort te zijn. „Door ons is overwogen op welke wijze dit vraagstuk „ware op te lossen, totdat ons van het hoofdbestuur van „den Noord-Brabantschen Christelijken Boerenbond een „aanbod bereikte, waarbij het zich bereid verklaarde de „destructie op zich te nemen niet alleen voor Breda, doch „o.m. voor alle gemeenten in deze provincie. Naar aanleiding „hiervan heeft de afdeeling Noord-Brabant van de Vereeni- „ging van Nederlandsche Gemeenten, in overleg met hare „leden, met het Hoofdbestuur van den N.C.B. onderhande lingen gevoerd over het door de gemeenteraden vast te .stellen contract, hetwelk voor alle gemeenten, die zich vóór „31 Maart a.s. aansluiten, gelijkluidend is. Met den inhoud „van het bijgevoegde contract, hetwelk door den loop der

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 429