480
30 APRIL 1931.
De heer BRANTJES merkt op, dat de heer Haaiman
het doet voorkomen, alsof het openbaar onderwijs te kort
wordt gedaan. Als men echter de laatste afrekening met de
bijzondere scholen nagaat, dan ziet men, dat die met hun
70 voorschot zijn rondgekomen en moet men toch tot
de conclusie komen, dat de openbare scholen het nog zoo
schriel niet hebben, want die hebben de volle 100 gehad.
De VOORZITTER is het voor het grootste deel niet
met het betoog van den heer Haaiman eens. De scheiding
tusschen art. 101 en art. 72 is zeer moeilijk te trekken.
Burgemeester en Wethouders staan telkens voor de vraag,
of zij wel hun medewerking moeten verleenen aan een
aanschaffing van leermiddelen door middel van art. 72,
maar de Koninklijke beschikkingen zijn nu eenmaal zoo, dat
de gevraagde medewerking ook in zeer betwistbare ge
vallen gegeven moet worden. Het is waar en op dit
punt is Spr. het met den heer Haaiman eens dat men
dientengevolge veelal dubbel betaald, maar zooals ge
zegd de jurisprudentie is nu eenmaal zoo.
Spr. is het echter volstrekt niet met den heer Haaiman
eens, dat de bijzondere schoolbesturen hun aanvragen op
art. 72 baseeren, omdat zij zoo slecht in hun contanten
zouden zitten als gevolg van de schrielheid van Burge
meester en Wethouders ten opzichte van het openbaar
onderwijs. Nog nimmer hebben zij een redelijk verzoek van
een hoofd van een openbare school geweigerd. Behalve het
geval van een kostbaar projectie-apparaat, herinnert Spr.
zich zelfs geen weigering. Dat Burgemeester en Wet
houders zich, waar het het openbaar onderwijs betreft,
schriel zouden betoonen, is dan ook absoluut onjuistde
heer Haaiman heeft trouwens ook geen feiten genoemd.
De heer HAALMAN zegt heel goed te kunnen be
grijpen, dat de bijzondere scholen wel kunnen toekomen
met hun 70 voorschot; het zijn voor het overgroote deel