30 APRIL 1931. 487 de belastingopbrengst over 1930/31 op grond van art 9 (oud) der Rekeningsvoorschriften 1924 in den dienst 1930 behoort te worden verantwoord 2/3 deel of f 570.000, dan zal nog één opcent meer dan 48 noodig zijn. Het zal dus van het oordeel van de Gedeputeerde Staten afhangen, of men voor het belastingjaar 1931/1932 47 dan wel 49 opcenten zal moeten heffen. Wethouder VAN BUITENEN kan ook gevoeglijk verwij zen naar hetgeen hij onlangs over deze aangelegenheid bij de begrootingsdebatten gezegd heeft. Den heer Haaiman antwoordt Spr., dat het vrijwel ondenkbaar is, dat de Gedeputeerde Staten aan hun meening zouden vasthouden, daar verleden jaar bij de begrooting 1930 eenzelfde gedrags lijn is gevolgd, waartegen toentertijd door dat College geen bedenkingen zijn gemaakt. Naar Spr.'s oordeel is de gevolgde gedragslijn ook niet in strijd met de geldende voorschriften. Nu hij toch aan het woord is, wijst Spr. er op, dat de Raad zooeven bij de behandeling van punt 14 der agenda een belangrijke wijziging van de gemeente-begrooting voor 1931 heeft vastgesteld; die begrooting wordt daardoor ont last met een bedrag van f 35.000, Zoodoende kon ze weer worden belast met f 25.000.voor steunverleening aan werkloozen en f 15.000— voor kwade posten der belastingen. Gedeputeerde Staten maakten n.l. bezwaar om laatstgenoemd bedrag ten laste van een volgend jaar te brengen. Zouden de Gedeputeerde Staten onverhoopt vast houden aan hun eisch, op welken de heer Haaiman zin speelt, dan kan daaraan door overschrijving worden tegemoet gekomen, omdat het meerdere aan belasting dan ten goede komt aan 1930 en het batig slot van dat dienstjaar dus evenveel hooger wordt. Verhooging van het aantal opcenten is uit dien hoofde dan ook niet te vreezen. Verder heeft de heer Haaiman opgemerkt, dat het aantal opcenten, niet, zooals Burgemeester en Wethouders

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 487