488
30 APRIL 1931.
in hun nota van toelichting bij de begrooting in uitzicht
hadden gesteld, minder dan 48 bedraagt. De redenen daar
van zijn de volgende. In de eerste plaats hebben de
Gedeputeerde Staten bezwaar gemaakt tegen een verdeeling
van de afschrijving der kwade posten van vorige dienstjaren
over twee jaren. Daardoor moet nu de geheele afschrijving
alleen ten laste van den dienst 1931 komen; dat scheelt al
4 opcenten. Dan is de post voor steunverleening aan
werkloozen met f 25.000,verhoogd moeten worden.
Zonder dit alles zouden inderdaad wel minder opcenten
noodig geweest zijnhet is thans ook niet gewenscht om
de lasten ook eenigszins naar volgende dienstjaren te ver
schuiven. Om die reden meenden Burgemeester en Wet
houders aan het bezwaar der Gedeputeerde Staten tegemoet
te moeten komen en de hoogere kosten der steunverleening
over 1931, voorloopig ook ten laste van dat dienstjaar te
moeten brengen.
De heer HAALMAN kan zich met de toelichting van
Wethouder Van Buitenen vereenigen. Alleen wil hij
daaraan nog toevoegen, dat deze nu toch wel zal moeten
toegeven, dat Spr. en zijn fractiegenooten gelijk hebben
gehad, toen zij zich in de vergadering van 30 Juli 1930 op
het standpunt stelden, dat het aantal opcenten op de
Gemeentefondsbelasting niet vóór April met eenige juistheid
kon worden vastgesteld.
Wethouder VAN BUITENEN wil niet in herhaling
treden van hetgeen hij bij de begrootingsdebatten gezegd
heeft. Hij wenscht derhalve te volstaan met er op te wijzen,
dat het onverwacht accres in uitgaven in Juli j.l. niet viel
te voorzien en men zelfs nu nog niet weet, of de ramingen
voor crisisuitgaven voldoende zullen zijn.
Zonder verdere opmerkingen wordt daarop