23 JUNI 1931.
551
De heer BRANTJES vindt, hoewel hij sympathiek staat
tegenover deze subsidie-aanvrage, de voorwaarde, waaronder
Burgemeester en Wethouders voorstellen het verzoek in te
willigen, namelijk dat ook andere belanghebbende gemeenten
op het verzoek gunstig beslissen, te vaag gesteldSpr. zou
willen bepalen, dat op zijn minst het meerendeel dier
gemeenten subsidie moeten verleenen.
De heer KUIJLAARS wijst er op, dat, als de exploitatie
stop werd gezet, Breda daarvan zeer veel nadeel zou
ondervinden. Hij zal dan ook gaarne zijn stem aan dit voor
stel geven in de hoop, dat de subsidieering een eventueele
fusie niet in den weg zal staan. Voor wat betreft de voor
waarde, waaronder de subsidie zal worden gegeven, sluit
Spr. zich aan bij hetgeen de heer Brantjes daarover
gezegd heeft.
De heer VAN DE VEN merkt op, dat men hierbij ook
het oog moet richten op de toekomst. Spr. beschikt over
cijfers betreffende het personen- en goederen-vervoer sinds
1907. Daaruit blijkt een vrij geregelde toename tot 1930;
vanaf dat jaar is een groote achteruitgang merkbaar. Spr.
meent daaruit te mogen concludeeren, dat de malaise een
zeer grooten invloed heeft gehad op de exploitatie. Toch
ziet men nog een respectabel aantal personen en goederen,
dat in 1930 door de tram is vervoerd. Hij kan dan ook
niet inzien, hoe autobussen in dit vervoer zouden kunnen
voorzien, en is derhalve van oordeel, dat de gemeenten wel
degelijk behoorenbij te dragen in het tekort, maar men moet er
z.i. rekening mede houden, dat dit in de toekomst ook wel
noodig zal zijn, zelfs al mocht een fusie tot stand komen.
Ook Spr. is van meening, dat de aan de subsidie te ver
binden voorwaarde, scherper gesteld dient te worden; de
grootere gemeenten behooren beslist mee te doen.