612
29 JULI 1931.
zich in den Belcrumpolder vestigen.
De heer VAN VEEN is het in zoover met den Wethou
der eens, dat, als het getij verloopt, men de bakens moet
verzetten. Spr. is echter niet alleen tegen den verkoop van
dit perceel grond voor woningbouw, maar tegen de voor
gestelde verandering van de bestemming van het geheele
complex. Als men bedoeld complex nu niet kan verkoopen,
dan is Spr. er voor om het liever eenige jaren te bewaren
totdat er betere tijden komen voor de industrie, want men
beschikt in deze gemeente niet over zoo veel terrein, het
welk voor industrieele doeleinden geschikt is. Spr. dringt
er derhalve op aan, deze speculatie maar eens te wagen.
Wethouder VAN MIERLO is er ten zeerste over ver
wonderd, dat de heer Van Veen, die Burgemeester en
Wethouders vaak grondspeculatie heeft verweten, thans
zelf op speculatie aandringt. Verder deelt Spr. mede, dat er
nog voldoende industrie-terrein in de omgeving van de
haven overblijft.
De heer ZIJLMANS kan zich grootendeels met het
betoog van den heer Van Veen vereenigen. Het verwijt,
door den Wethouder tot den heer Van Veen gericht, is
volgens Spr. volkomen ongegronder kan geen sprake zijn
van speculatie, wanneer men de grond laat liggen tot er
zich een goede gelegenheid voordoet om hem te verkoopen
voor het doel, waarvoor hij oorspronkelijk is bestemd. Spr,
houdt vol, dat er hier weinig goede industrie-terreinen
beschikbaar zijn. Hij geeft Burgemeester en Wethouders
daarom in overweging, eerst eens te trachten de aandacht
van Van Ravesteijn op een ander stuk grond te vestigen.
De heer KUIJLAARS merkt op, dat zich slechts een
kleine industrie op het door Van Ravesteijn begeerde