29 JULI 1931.
653
is, dat Burgemeester en Wethouders deze bevoegdheid
krijgen. Met een voorbeeld toont Spr. aan, dat de practijk
dit heeft bewezen. Voor misbruik van macht behoeft men
niet bevreesd te zijn, daar niet alleen de Gedeputeerde
Staten, maar ook de Inspecteur van de Volksgezondheid,
in iedere wijziging gekend moeten worden.
Met betrekking tot de juridische moeilijkheid, welke door
den heer Haaiman is opgeworpen, vraagt Spr. zich af,
wat men er aan heeft een omslachtige formaliteit uit te
lokken, terwijl men het in Den Haag goedvindt, dat het
zoo gebeurt, zooals Burgemeester en Wethouders het
voorstellen.
De heer VAN VEEN wijst er op, dat de Wethouder de
wenschelijkheid van den voorgestelden maatregel slechts
met één enkel voorbeeld heeft kunnen staven. Spr. is daar
door allerminst overtuigd, vooral omdat de zoogenaamde
kleine en ongedefinieerde wijzigingen in het uitbreidingsplan
in werkelijkheid van het grootste gewicht kunnen zijn en
derhalve niet aan het oordeel van den Raad mogen worden
onttrokken.
De heer HAALMAN constateert, dat er twee soorten
van bezwaren tegen het voorstel van Burgemeester en Wet
houders zijn genoemd: le. met betrekking tot de delegatie
en 2e. van formeelen aard. Wat de eerste betreft, is Spr.
het volkomen eens met den heer Van Veen. Om aan te
toonen, dat bedoelde wijzigingen veel gewichtiger kunnen
zijn dan Burgemeester en Wethouders het doen voorkomen,
wijst Spr. op de in art. 11 van het Woningbesluit sub b
genoemde.
Wat nu de bezwaren van formeelen aard aangaat, doen
Burgemeester en Wethouders een beroep op de welwillend
heid van den Raad. Zij kunnen evenwel geen welwillend
heid van die zijde verwachten, gezien de houding, welke