30 JULI 1931. 683 dus niet treden in beschouwingen, waarom ik mij niet met het verleenen dezer subsidie kan vereenigen. Nogal voorbarig noem ik het besluit, omdat de Provinciale Staten, die toch in de eerste plaats over het streekbelang moeten oordeelen, zich nog niet eens hebben uitgesproken en de commissie van rapporteurs blijkbaar voor de subsidie niet veel gevoelt. Het genomen besluit heeft evenwel dit goede, dat de uitvoering van de medewerking der andere betrokken ge meenten wordt afhankelijk gemaakt. Deze beperking wen- schen Burgemeester en Wethouders geheel te laten verval len en m.i. ten onrechte, omdat het Streekbelang ondubbel zinnig moet blijken. Ik doe daarom het voorstel, dat Breda alleen zal deelne men, indien van de met name genoemde elf plattelands gemeenten (Breda en Roosendaal blijven dus uitgezonderd) voor ten minste de helft van het zielental wordt bijgedragen. Wethouder VAN MIERLO vindt, dat het een eigenaar- digen indruk maakt, als men in de subsidie-voorwaarden leest, dat het door de gemeente uitgekeerd subsidie, zonder ingebrekestelling van de N.V., onmiddellijk opeischbaar zal zijn, indien de N.V. in staat van faillissement wordt verklaard. Spr. noemt het dan ook een onzinnig voorstel. Een eenmaal gegeven subsidie voor één jaar kan men na verloop van jaren, wanneer er b.v. eens faillissement mocht komen, niet meer gaan terugeischen. Wethouder VAN BUITENEN merkt op, dat de subsidie slechts éénmaal wordt gegeven en wel voor het instand houden van de stoomtram-exploitatie. Het is dus logisch en niet onzinnig, dat, wanneer de exploitatie van den tram weg gestaakt wordt, de gemeente een vordering krijgt op de Maatschappij. Spr. heeft uit goede bron vernomen, dat er maar één gemeente is, met name Princenhage, die niet aan subsidieering wenscht mede te werkende andere

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 683