806 30 SEPTEMBER 1931. met wat gezond verstand moet worden geïnterpreteerd. Bij letterlijke toepassing zou de schatting van 1923 maatgevend zijn; daar in dit jaar geen schatting heeft plaats gehad zou den directeur dan heelemaal geen huuraftrek kunnen worden berekend. Het genot in 1923 komt overeen met dat in 1924 en daarom moet de schatting van 1924 wel maatgevend zijn. De directeur heeft geen genoegen genomen met de woning van 1922, dus met het genot daarvan, zoodat een verbouwing heeft plaats gehad. Zou nu het gemeentebestuur genoegen moeten nemen met een huuraftrek, die gold voor de geheel andere woning van 1922, die bovendien als zoodanig niet eens is bewoond? De heer Brantjes meent, dat vóór de verbouwing had moeten worden bepaald, dat een hoogere huurwaarde in rekening zou worden gebracht. Spr. kan mededeelen, dat dit ten overvloede ook inderdaad is geschied. Toen in de raadsvergadering van 29 November 1922 Burgemeester en Wethouders het voorstel deden om de onderhavige ambtswoning te laten verbouwen, zetten ze in hun prae-advies o.a. „Tengevolge van de verbouwing zal de huurwaarde ongetwijfeld op een aanzienlijk hooger bedrag worden vastgesteld, zoodat daarin eene remuneratie is te vinden voor de rente van het kapitaal." In dezelfde verga dering vraagt de heer Haaiman nog, of de directeur een zeker deel van zijn salaris moet afstaan als huishuur en c.q. hoe groot dat bedrag is. Wethouder Lijdsman antwoordt aldus: „De directeur der Beplantingen heeft te kennen gegeven ook van zijn kant een offer te willen brengen door meer te verwonen; hij zal n.l. het bedrag betalen, waarop de huurwaarde van het verbouwde pand volgens de wet op de personeele belasting wordt geschat." Als de verschillende raadsleden zich desniettegenstaande toch tegen deze verbouwing verzetten, dan is dit ongetwijfeld omdat bij een verbouwing gewoonlijk waarden worden vernietigd, zoodat gevreesd werd, dat het nieuw in te

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 806