30 SEPTEMBER 1931. 809 den zin van Burgemeester en Wethouders de wedde van den heer Van Koolwijk heeft verhoogd. Tegenover de desbetreffende opmerking van den heer E s b a c h voert Spr. aan, dat de kantoorruimte niet als woning in gebruik kan worden genomenhij blijft dan ook vasthouden aan zijn denkbeeld, den heer Van Koolwijk daarvoor een zekere vergoeding toe te kennen. De heer BRANTJES merkt op, dat het hierbij niet gaat over de billijkheid van den door Burgemeester en Wethouders genomen maatregel, maar over de vraag, of de verordening wel juist door hen is toegepast. Die vraag waarover noch door den heer Esbach, noch door den Voorzitter met een woord is gerept, nu moet, volgens Spr., zeer stellig ont kennend beantwoord worden. Zijns inziens geldt in deze de schatting van de huurwaarde voor de personeele belasting in 1922, het jaar, waarin voor den heer Van Koolwijk het genot van vrije woning aanving. Spr. is niet tegen een verhooging van het bedrag van den huuraftrek op zichzelf, maar wel tegen de wijze, waarop dit thans heeft plaats gehadwijziging van de verordening acht hij daarvoor noodig. De heer HAALMAN zegt, dat bij het debat de „sterkte" van het door Burgemeester en Wethouders ingenomen standpunt is gebleken uit de motieven, welke zij hebben aangevoerd. De Voorzitter heeft zijn kracht gezocht in bedekte hatelijkheden aan Spr.'s adres. Hij wil hem echter te goeder trouw waarschuwen, daartoe niet meer zijn toe vlucht te nemen, daar hij zich anders genoodzaakt zal zien hem met gèlijke munt te betalen. Het betoog van Wethouder Esbach gaat volgens Spr., geheel langs de zaak heen. Hij sluit zich dan ook volkomen aan bij hetgeen de heer Brantjes te dien opzichte gezegd heeft.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 809