810
30 SEPTEMBER 1931.
Met betrekking tot hetgeen de Voorzitter heeft gezegd,
moet Spr. opmerken, dat hij in eerste instantie niet beweerd
heeft, dat Burgemeester en Wethouders het raadsbesluit tot
wedde-verhooging niet hebben uitgevoerd, maar dat zij het
effect van dat besluit vrijwel te niet hebben gedaan. Spr.
is het niet met den heer Br an tj es eens, dat er nu voor
den Raad niets anders opzit dan zich daarbij neer te leggen
immers, de Raad kan Burgemeester en Wethouders opdragen,
de verordening anders uit te voeren.
Voorts constateert Spr., dat het College erkent vanaf het
jaar 1924 in verzuim te zijn geweest. Niet de Raad draagt
daarvoor de verantwoordelijkheid zooals Wethouder
Van Buitenen beweert want deze is niet aansprakelijk
voor de toepassing der verordeningen, welke door den
wetgever uitdrukkelijk aan Burgemeester en Wethouders is
opgedragen. Het verzuim is dus door Burgemeester en
Wethouders gepleegd; van 1925 af is dientengevolge telken
jare f 325,— te weinig in de gemeentekas gevloeid. Spr.
en zijn fractiegenooten stellen hen daarvoor aansprakelijk en
zullen dit krachtens de wettelijke bepalingen ook metter
daad doen.
Wethouder ESBACH wijst er den heer Van der Ven
op, dat hij de beteekenis van het kantoor van den directeur
der Beplantingen blijkbaar overschat. Het is een kantoor,
zooals wij er allemaal wel een hebben, dat voor allerlei
doeleinden, naast administratieve, kan worden gebruikt.
Spr. begrijpt voorts niet, dat de heer Van der Ven er
nog zijn verwondering over kan uitspreken, dat niet eerder
een herziening van den huuraftrek heeft plaats gehad, nadat
hij toch duidelijk heeft uiteengezet, dat de juiste toedracht
Burgemeester en Wethouders voorheen onbekend was.
De heer B r a n t j e s moet in deze meer verband leggen
tusschen het begrip „genot van de dienstwoning" en de
geschatte huurwaarde; in het jaar 1922 was er dit genot nog
niet, zoodat een schatting van 1922 ook niet voor huuraftrek