928 3 DECEMBER 1931. De heer HAALMAN zegt niets tegen den persoon van den heer So ut en dam te hebben, maar Spr. en zijn fractie- genooten zijn van meening, dat het niet juist is, diens diensttijd andermaal te verlengenaan de betreffende ver ordening behoort stipt de hand te worden gehouden, vooral in dezen tijd van malaise, nu velen staan te hunkeren naar een betrekking. Spr. en zijn fractiegenooten willen, om den heer Soutendam ter wille te zijn, wel iets verder gaan en er zich bij neerleggen, dat deze nog tot Maart of April 1932 in dienst blijft, maar dan moeten Burgemeester en Wethouders ook terstond overgaan tot het oproepen van sollicitanten. Er komt nog bij, dat de Reinigingsdienst zich op het oogenblik in een overgangstoestand bevindthet zou derhalve wel aanbeveling verdienen, dat de nieuwe directeur aan dien overgang medewerkt. De heer VAN DE VEN is het met den aanvang van het betoog van den heer Haaiman eens, maar niet met de rest. Hij kan zich namelijk niet vereenigen met een aanblijven van den heer Soutendam tot Maart of April. Spr. vindt de redeneering van den heer Haaiman hoogst inconse quent en zegt van meening te zijn, dat men aan den ontslag datum van 1 Januari 1932 behoort vast te houden. De heer MABELIS is weliswaar van meening, dat in dezen economisch slechten tijd voor iemand, die den 65-jarigen leeftijd heeft bereikt, het oogenblik gekomen is om heen te gaan, ten einde zijn plaats in te ruimen voor een jeugdiger kracht, maar, waar de Raad nu reeds eenmaal in een verzoek om verlenging van den diensttijd heeft bewilligd, ziet Spr. er geen bezwaar in om den heer Soutendam toe te staan nog tot 1 Mei 1932 in functie te blijven. Wethouder ESBACH verklaart, dat de motieven, welke den Directeur tot zijn verzoek hebben geleid, de volgende

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1931 | | pagina 928