16 DECEMBER 1931 977
Wethouder VAN BUITENEN zal met een enkel woord,
doch niet zonder eenigen weerzin, antwoorden op de woorden
van den heer Van Houten. Het lijkt wel of deze van het
standpunt uitgaat: „Ik moet en ik zal critiek uitoefenen op
al hetgeen Burgemeester en Wethouders op dit gebied doen."
In het adres, hetwelk door den Plaatselijken Raad uit de
Moderne Arbeidersbeweging onderteekend door twee der
heeren S. D. A. P. raadsleden zelf is ingediend, wordt
van de juiste veronderstelling uitgegaan, dat op de voorge
stelde regeling de goedkeuring van den Minister gevorderd
zal zijn. Welnu, Burgemeester en Wethouders hebben precies
daarmee in overeenstemming gehandeld. Spr. vraagt zich dan
ook af, welke reden er nu voor een protest tegen de handel
wijze van Burgemeester en Wethouders kan bestaan. Er
bestaat dan ook weinig reden om verder op de woorden
van den heer Van Houten in te gaan. Burgemeester en
Wethouders hebben de cijfers van den Plaatselijken Raad
vrijwel letterlijk aan den Minister ter goedkeuring voorgelegd,
maar deze heeft daarmede niet accoord kunnen gaan. Inderdaad
moeten al dergelijke maatregelen te voren door den Minister
worden goedgekeurd. De Raad heeft zich indertijd daarmede
vereenigd en men moet zich wel daaraan houden, tenzij
men den steun van het Rijk prijs wil geven.
Wat de laatste alinea van het voorstel van Burgemeester
en Wethouders betreft, deze is ten overvloede in het voorstel
opgenomen, omdat het vanzelf sprekend is, dat zij, die uit
werkloozenkassen trekken en daarbij andere gezinsinkomsten
hebben, niet bevoorrecht behooren te worden boven hen,
die onder de steunregeling vallen.
De heer VAN HOUTEN zegt, dat Wethouder Van
Buitenen het heeft willen doen voorkomen alsof het er
hem en zijn fractie-genooten altijd om te doen is critiek op
het beleid van Burgemeester en Wethouders uit te oefenen.
Dit is niet zoomaar als zij meenen, dat critiek noodig is,
dan oefenen zij die uit.