120
16 MAART 1932.
volge ook zeer zwak. Het feit, dat die interrupties komen van
personen van een gelijke denkwijze, kan toch geen aanleiding
zijn om Burgemeester en Wethouders als partijdig te be
schouwen.
Ook de bewering, dat Burgemeester en Wethouders partij
zouden zijn in dit geding, is absoluut onjuist. Burgemeester
en Wethouders staan te allen tijde op de bres voor de be
langen der Gemeente. Het komt er daarbij niet op aan, of zij
nu toevallig principieel gelijke gedachten hebben, als degenen,
die de instelling, welke zij hebben te controleeren, besturen.
Er zijn tal van voorbeelden uit de practijk der laatste jaren
aan te wijzen, waaruit op ondubbelzinnige wijze de onpar
tijdige houding van Burgemeester en Wethouders in derge
lijke gevallen blijkt.
Spr.'s conclusie is dan ook, dat Burgemeester en Wethou
ders zich terecht volkomen onpartijdig voelen; de hun toe
gezegde mededeelingen zijn hun onthouden en de grond, daar
voor aangevoerd, dat zij in deze partijdig zouden zijn, is
valsch.
Ten slotte wil Spr. nog iets zeggen over het denkbeeld,
een commissie van onderzoek uit de ingezetenen in te stellen.
Burgemeester en Wethouders kunnen zich die in sommige
omstandigheden denken, hoewel moeilijk; zij hebben daar
voor geen angst; maar daarvan zou, indien ooit, toch eerst
sprake kunnen zijn, wanneer een onderzoek door Burge
meester en Wethouders ingesteld bleek niet juist te zijn. Zij
wenschen dus de zaak eerst zelf te onderzoeken. Daarom ver
zoekt Spr. den heeren Sociaal-Democraten nogmaals om
mededeeling van de feiten; blijven zij weigeren, dan kwali
ficeert Spr. de geuite beschuldiging als inhoudloos en zonder
eenigen grond gelanceerd.
De heer VAN DE VEN constateert, dat zijn veronder
stelling, dat het College mans genoeg zou zijn om zich zelf
te verdedigen, juist is gebleken.
De heer Haaiman heeft gezegd, dat men „niet onpar
tijdig" nog niet als „onbetrouwbaar" moet opvatten. Dit doet