29 APRIL 1932. 219 Raad zich thans genoodzaakt ziet een veel strengere regeling vast te stellen. Wat nu de vraag van den heer L o o n e n betreft; Spr. gelooft niet, dat men de uitzonderingsbepalingen van art. 9 der wet zal kunnen benutten op grond van het feit, dat Breda in zekeren zin seizoensplaats is. Er is nog weinig jurispruden tie op dit gebied; men kent nog geen beslissingen van de Regeering daaromtrent. Alleen weet men, dat Princenhage heeft verzocht om als seizoenplaats van de bepalingen der wet ernstig te mogen afwijken, doch de Minister is daarop niet ingegaan. De wet regelt de materie trouwens vrij uitvoerig, daarbij als algerneenen regel uitgaande van Zondagsluiting. Zou men nu in Den Haag zoo royaal zijn met het toestaan van afwijkingen, dat Breda, waarvan men eigenlijk niet kan zeggen, dat het in omstandigheden verkeert, welke het 's Zondags open zijn der winkels in het zomerseizoen wetti gen, daarvoor in aanmerking kwam, dan zou de wet feitelijk te zeer effect verliezen. Men zal zich derhalve wel moeten onthouden van het opnemen van bepalingen met die strekking in de nieuwe verordening. Ten slotte vraagt Spr., of de heer Loon en soms nog amendementen op de ontwerp-verordening wenscht in te dienen. De heer LOONEN verklaart daarvan af te zien. De algemeene beschouwingen worden daarop gesloten, waarna wordt overgegaan tot de arti- kelsgewijze behandeling der ontwerp-verordening. Artikel 1. De heer MABELIS merkt op, dat de gemeente in deze slechts op zeer ondergeschikte punten wat te zeggen heeft. De Zondagsrust is de pijler van de wet; men moet die niet aantasten, doch dit streven van de Regeering toejuichen. Reeds dr. H. J. A. M, Schaepman was die opvatting toegedaan, hetgeen blijkt uit het referaat van het op 20 Sep tember 1901 te 's-Gravenhage gehouden eerste nationaal

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1932 | | pagina 219