29 APRIL 1932. 231 Artikel 4. De heer HAALMAN merkt op, dat in het tweede lid van dit artikel vergunning van Burgemeester en Wethouders wordt geëischt voor het venten met geringe eetwaren op Zondag, den Nieuwjaarsdag, den Tweeden Paaschdag, den Hemelvaartsdag, den Tweeden Pinksterdag, 15 Augustus, 1 November en de beide Kerstdagen, terwijl de wet dit venten op die dagen volkomen vrijlaat. Spr. acht deze verscherping in strijd met de wet en kan zich er uit dien hoofde niet mede vercenigen. Hij verzoekt den Voorzitter dit lid van art. 4 in stemming te brengen. De VOORZITTER zegt, dat het bezwaar van den heer Haaiman dus alleen de juridische mogelijkheid van de bepaling betreft. Spr. zou daarom zeggen: Laten wij afwach ten, of de Kroon dit goedkeurt; Burgemeester en Wethouders vinden het hoognoodig, dat aan den toegang tot het Mast- bosch des Zondags een ordelijke toestand geschapen wordt. De wetgever heeft zich op dit gebied gemakkelijk van de zaak afgemaakt; het komt Burgemeester en Wethouders echter voor, dat het zeer gewenscht is aan het des Zondags venten met geringe eetwaren voorwaarden te verbinden. De heer HAALMAN verklaart, dat hij voor zich persoon lijk ook bezwaar heeft tegen den inhoud van de bewuste be paling, al moet hij toegeven, dat op sommige punten in de stad ongewenschte toestanden door het venten zijn ontstaan. De politie is er echter voor om die weg te nemen. De strekking van de bepaling in kwestie gaat hem te ver. De VOORZITTER antwoordt, dat de politieverordening niet in dat euvel kan voorzien. De voorgestelde bepaling is niet alleen gemaakt met het oog op het venten bij den toegang tot het Mastbosch; venters zijn nu eenmaal een soort nomadenvolk, dat aan banden moet worden gelegd. Het eerste lid van art. 4 wordt daarop zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd en vastgesteld.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1932 | | pagina 231