28 9 FEBRUARI 1932. zooals dat ook in de bestaande verordening tot uitdrukking komt. Mijnheer de Voorzitter. Wil de commissie aan de haar op gedragen taak kunnen voldoen, dan zal de eerste voorwaarde daarvoor zijn: voortdurend contact tusschen haar en de be drijfsleiding, i.e. den wethouder en den directeur. In dat contact zal de geheele geste van het bedrijf een doorloopend onderwerp der besprekingen moeten uitmaken. Alleen dan zal de commissie de noodige kennis kunnen opdoen, noodig om inderdaad bijstand te kunnen verleenen, om haar adviseerend karakter in het beheer van het bedrijf tot uitdrukking te kunnen brengen. En dat onmisbare contact tusschen commissie en bedrijfsleiding kan alleen worden verkregen door op vastgestelde tijden bij elkaar te komen, d.i. in het regelmatig vergaderen der commissie. Mijnheer de Voorzitter. Het komt mij voor, dat wij met de voorgestelde wijziging niet op den goeden weg zijn. Laat ik aanstonds zeggen, dat het allerminst mijn bedoeling is, vast te houden aan het vergaderen éénmaal per maand. Het zou kunnen geschieden om de twee, misschien om de drie maanden. Maar evenmin kan ik mij vereenigen met het nu voorgestelde, n.l. het geheel facultatief stellen van de vergaderingen. Waarop komt dat eigenlijk neer? Practisch komt het hierop neer, dat het al of niet ver gaderen van de commissie vrijwel geheel wordt overgelaten aan de subjectieve meening van den voorzitter. Komt er een voorzitter, die meent de zaken wel aan den directeur te kunnen overlaten, of die meent de zaken wel alleen te kunnen opknappen, dan vindt hij natuurlijk geen vergaderingen noodig en laat de commissie stilletjes thuis. Maar het is duidelijk, dat op die manier het bestaan van de commissie tot een paskwil gemaakt zou kunnen worden. En werpt men mij nu tegen, dat de voorgestelde regeling in de andere commissies geen moeilijkheden oplevert, dan verheug ik mij daarover, dan is dat een loffelijk getuigenis

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1932 | | pagina 28