8 JUNI 1932. 303 3. Beëediging en installatie van het nieuwbenoemd raads lid J. H. K r a ij. De heer HAALMAN zegt het volgende Mijnheer de Voorzitter, Dit punt van de agenda heeft in hooge mate mijn be vreemding opgewekt. Waarom, vraag ik mij af, zoo op eenmaal afgeweken van de sedert lange jaren hier in Breda bestaand hebbende traditie. Immers nimmer werd hier in dezen Raad een lid beëedigd onmiddellijk nadat door den Raad diens geloofsbrieven waren goedgekeurd maar steeds werd daarmede gewacht tot de eerstvolgende bijeenkomst van den Raad. Maar het is niet de afwijking van eene tot dusver ge volgde traditie, die oorzaak is dat ik meende het woord te moeten vragen. Het zijn bezwaren van staatsrechtelijken aard, die ik meen te moeten opwerpen tegen hetgeen thans staat te gebeuren. Ik moge, Mijnheer de Voorzitter, zoowel van U als van den Raad aandacht vragen voor het volgende Artikel 19, 2e lid luidt sedert de jongste wijziging van de Gemeentewet als volgt„Zij, die hun ontslag hebben inge bonden, blijven lid van den Raad, totdat de goedkeuring op „de geloofsbrieven hunner opvolgers onherroepelijk zal zijn „geworden." De rest van het artikel doet hier niet ter zake. Hieruit mag naar mijne meening worden afgeleid, dat een nieuw lid geen zitting kan nemen alvorens de goedkeuring zijner geloofsbrieven onherroepelijk is geworden, dit wil zeggen nadat de in de artikelen 33 en 35 der Gemeentewet genoemde termijn is verstreken. Ik moge in het kort de geschiedenis van dit artikel nagaan. Vóór 1917 vermeldde art. 18, 2e lid, alleen, dat zij, die hun ontslag genomen hebben, leden van den raad bleven totdat de geloofsbrieven hunner opvolgers waren goedge keurd, doch bevatte art. 38 de bepaling, dat de nieuw

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1932 | | pagina 303