304
8 JUNI 1932.
ingekomen leden hunne betrekking niet aanvaardden, alvorens
de in art. 33 en 35, tweede zinsnede, bepaalde tijd zou zijn
verstreken.
Wanneer men mij dus tegenwerpt, dat er onderscheid
moet worden gemaakt tusschen de gevallen, dat ontslag wordt
genomen of een lid onmiddellijk ophoudt raadslid te zijn, dan
antwoord ik daarop, dat wat de aanvang van het raads
lidmaatschap des opvolgers betreft, het zoo juist geciteerde
artikel 38 aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, daar
dit nadrukkelijk sprak van nieuw inkomende leden.
Daaruit mag worden geconcludeerd, dat de wijze, waarop
het raadslidmaatschap van den een wordt beëindigd, totaal
geen beteekenis heeft voor het tijdstip, waarop het raads
lidmaatschap van den ander aanvangt.
In 1917 ondergaat de zoo juist door mij geschetste toe
stand een wijziging doordat art. 38 vervalt, dus het voor
schrift, dat de in art. 33 en 35 genoemde termijn moet zijn
verstreken na de goedkeuring van den geloofsbrief alvorens
een nieuw lid mag worden beëedigd.
Wat is nu zoo bijzonder merkwaardig
Dat noch het college van Burgemeester en Wethouders,
noch de Raad van Breda er ook maar één oogenblik aan
gedacht heeft, den tot op dat oogenblik gevolgden weg te
verlaten en er toe over te gaan toegelaten raadsleden direct
na de toelating te beëedigen.
Neen, men heeft steeds gehandeld alsof het oude art. 38
nog bestond en m.i. zeer terecht, want al was artikel 38 er
niet meer, de artt. 33 en 35 waren er nog geheel onver
anderd en dat de Bredasche Raad daarbij zich op een juist
standpunt stelde, moge blijken uit het feit, dat na 1917
diverse schrijvers nog steeds de meening verdedigden, dat de
goedkeuring onherroepelijk geworden moest zijn.
Zoo vinden we o.a. bij Bool in zijn in 1930 verschenen
werk „De Gemeentewet" op de pagina's 176 en 177 een
breedvoerige beschouwing gewijd aan het tijdstip van aan
vang van het raadslidmaatschap, waarvan ik slechts de